Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
above
/əˈbʌv/ = PREPOSITION: boven, meer dan, over, boven ... uit, boven ... verheven;
ADVERB: hierboven, boven, daarboven;
NOUN: bovenstaande, bovenvermelde;
ADJECTIVE: bovenstaand, bovengenoemd, bovenvermeld;
USER: boven, hierboven, bovenstaande, bovengenoemde, boven de
GT
GD
C
H
L
M
O
abs
= USER: abs, weergeven ABS, buikspieren, abs.
GT
GD
C
H
L
M
O
absorbers
/ˈʃɒk əbˌzɔː.bər/ = NOUN: schokdemper, schokbreker;
USER: schokdempers, absorbers, dempers, absorptievaten, absorptiemiddelen,
GT
GD
C
H
L
M
O
abstract
/ˈæb.strækt/ = ADJECTIVE: abstract, afgetrokken;
NOUN: uittreksel, korte inhoud, overzicht, kort begrip;
VERB: abstraheren, onttrekken, aftrekken, ontvreemden;
USER: abstract, abstracte, samenvatting, achtergrond, Kort
GT
GD
C
H
L
M
O
ac
/əˈbɪs/ = USER: ac, airconditioning, quater, airco,
GT
GD
C
H
L
M
O
academic
/ˌæk.əˈdem.ɪk/ = NOUN: geleerde;
ADJECTIVE: akademisch;
USER: academische, academisch, wetenschappelijke, wetenschappelijk, academiejaar
GT
GD
C
H
L
M
O
accelerator
/akˈseləˌrātər/ = NOUN: versneller, gaspedaal, accelerateur;
USER: versneller, gaspedaal, accelerator, gas
GT
GD
C
H
L
M
O
access
/ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming;
USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen
GT
GD
C
H
L
M
O
according
/əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan;
USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang
GT
GD
C
H
L
M
O
acknowledgments
/əkˈnɒl.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: erkenning, ontvangst, erkentelijkheid, dank, bekentenis, bericht van ontvangst, beantwoording;
USER: dankbetuigingen, erkenningen, bevestigingen, erkenning, ontvangstbewijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
acquisition
/ˌæk.wɪˈzɪʃ.ən/ = NOUN: verwerving, acquisitie, aankoop, verkrijging, aanwinst, aanschaffing, verkregene, talent;
USER: acquisitie, verwerving, verkrijging, aankoop, aanwinst
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
activating
/ˈæk.tɪ.veɪt/ = VERB: activeren, doen opleven;
USER: activeren, activerende, activeren van, het activeren, activeert
GT
GD
C
H
L
M
O
actual
/ˈæk.tʃu.əl/ = ADJECTIVE: daadwerkelijk, werkelijk, effectief, feitelijk, actueel, wezenlijk, dadelijk, tegenwoordig;
USER: daadwerkelijk, feitelijk, werkelijk, actueel, effectief
GT
GD
C
H
L
M
O
adapt
/əˈdæpt/ = VERB: aanpassen, afstemmen, bewerken, adapteren, geschikt maken, passend maken;
USER: aanpassen, passen, aan te passen, aan, te passen
GT
GD
C
H
L
M
O
adapted
/əˈdæpt/ = ADJECTIVE: aangepast, bewerkt;
USER: aangepast, aangepaste, geschikt, afgestemd, ingericht
GT
GD
C
H
L
M
O
adapting
/əˈdæpt/ = VERB: aanpassen, afstemmen, bewerken, adapteren, geschikt maken, passend maken;
USER: aanpassing, aanpassen, aanpassing van, aanpassen van, passen
GT
GD
C
H
L
M
O
addition
/əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel;
USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling
GT
GD
C
H
L
M
O
additional
/əˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: extra, aanvullend, bijkomend, verder, overig, additionel;
USER: extra, bijkomend, aanvullend, aanvullende, bijkomende
GT
GD
C
H
L
M
O
adjustment
/əˈdʒʌst.mənt/ = NOUN: aanpassing, instelling, afstelling, regeling, vereffening, opstelling, schikking, stilling, montering;
USER: aanpassing, afstelling, instelling, correctie, aanpassing van
GT
GD
C
H
L
M
O
advantages
/ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang;
USER: voordelen, voordeel, voordelen van, voordelen ten
GT
GD
C
H
L
M
O
aided
/ād/ = VERB: helpen, bevorderen, bijstand verlenen, bijdragen tot;
USER: geholpen, aided, gesteunde, ondersteund, bijgestaan
GT
GD
C
H
L
M
O
air
/eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn;
VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met;
USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van
GT
GD
C
H
L
M
O
al
/-əl/ = USER: al., al
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
allows
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: laat, maakt, mogelijk maakt, stelt, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
alongside
/əˌlɒŋˈsaɪd/ = ADVERB: langszij, behalve, bezijden;
USER: langszij, naast, langs, samen, samen met
GT
GD
C
H
L
M
O
already
/ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids;
USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
alternative
/ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus;
ADJECTIVE: alternatief, afwisselend;
USER: alternatief, alternatieve, andere, subsidiair, alternatief voor
GT
GD
C
H
L
M
O
aluminium
/əˈlo͞omənəm/ = NOUN: aluminium;
ADJECTIVE: aluminium;
USER: aluminium, aluminum
GT
GD
C
H
L
M
O
am
/æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
analysis
/əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding;
USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
angeles
/ˈeɪn.dʒəl/ = USER: angeles, angeles beeld,
GT
GD
C
H
L
M
O
angle
/ˈæŋ.ɡl̩/ = NOUN: hoek, gezichtspunt;
VERB: hengelen, vissen, met een hoek buigen;
USER: hoek, hoek van, angle, invalshoek
GT
GD
C
H
L
M
O
another
/əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één;
USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander
GT
GD
C
H
L
M
O
anti
/ˈæn.ti/ = PREFIX: anti-, tegen-;
USER: anti, tegen, bestrijding
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
application
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applications
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
approach
/əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht;
VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om;
USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van
GT
GD
C
H
L
M
O
approximately
/əˈprɒk.sɪ.mət.li/ = ADVERB: ongeveer, circa, bij benadering, een stuk of;
USER: ongeveer, circa, ca., benadering, bij benadering
GT
GD
C
H
L
M
O
april
/ˈeɪ.prəl/ = NOUN: april, grasmaand;
ADJECTIVE: april-
GT
GD
C
H
L
M
O
arch
/ɑːtʃ/ = NOUN: boog, gewelf, poort;
VERB: welven, overwelven, zich welven;
ADJECTIVE: schalks, schelms, snaaks, olijk;
USER: boog, arch, boog van, gewelf, poort
GT
GD
C
H
L
M
O
architecture
/ˈɑː.kɪ.tek.tʃər/ = NOUN: bouwstijl, bouwkunde;
USER: architectuur, platform
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
area
/ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud;
USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio
GT
GD
C
H
L
M
O
areas
/ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud;
USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
arm
/ɑːm/ = NOUN: arm, wapen;
VERB: wapenen, bewapenen, zich wapenen, beslaan, pantseren;
USER: arm, wapen, de arm, armen
GT
GD
C
H
L
M
O
arrangement
/əˈreɪndʒ.mənt/ = NOUN: arrangement, regeling, overeenkomst, inrichting, afspraak, rangschikking, akkoord, schikking, minnelijke schikking, vergelijk;
USER: arrangement, regeling, rangschikking, afspraak, schikking
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
aspect
/ˈæs.pekt/ = NOUN: aspect, kant, oogpunt, uiterlijk, gezichtspunt, zijde, voorkomen, uitzicht, aanblik, aanzicht, ligging, schijn, zij, air;
USER: aspect, aspecten, onderdeel, kant
GT
GD
C
H
L
M
O
assembly
/əˈsem.bli/ = NOUN: montage, vergadering, samenkomst, verzameling, bijeenkomst, verzamelen;
USER: montage, vergadering, assemblage, samenstel, de montage
GT
GD
C
H
L
M
O
assist
/əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen;
USER: helpen, assisteren, bijstaan, te helpen, staan
GT
GD
C
H
L
M
O
assistance
/əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp;
USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij
GT
GD
C
H
L
M
O
assoc
= USER: assoc, Bew, assoc van
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
authorized
/ˈɔː.θər.aɪz/ = VERB: autoriseren, machtigen, volmachtigen, rechtvaardigen;
USER: geautoriseerde, bevoegd, gemachtigde, toestemming, toegestane
GT
GD
C
H
L
M
O
auto
/ˈɔː.təʊ/ = ADJECTIVE: auto;
NOUN: wagen;
USER: auto, automatische, automatisch, Autom
GT
GD
C
H
L
M
O
automatic
/ˌôtəˈmatik/ = ADJECTIVE: automatisch, zelfwerkend, werktuiglijk;
USER: automatisch, automatische, automaat, de automatische
GT
GD
C
H
L
M
O
automatically
/ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf;
USER: automatisch, automatische, automatisch te
GT
GD
C
H
L
M
O
automobile
/ˌôtəmōˈbēl/ = NOUN: auto, automobiel;
ADJECTIVE: auto-;
USER: auto, automobiel, automobiele
GT
GD
C
H
L
M
O
automotive
/ˌôtəˈmōtiv/ = ADJECTIVE: automoiel-;
USER: automotive, automobiel, auto, automobielsector, automobiele
GT
GD
C
H
L
M
O
autonomy
/ɔːˈtɒn.ə.mi/ = NOUN: autonomie, zelfbestuur;
USER: autonomie, zelfstandigheid, autonomie van, de autonomie, autonoom
GT
GD
C
H
L
M
O
auxiliary
/ôgˈzilyərē,-ˈzil(ə)rē/ = ADJECTIVE: hulp-, behulpzaam;
NOUN: hulpmiddel, helper, bondgenoot;
USER: hulp-, hulpmiddel, extra, hulp, hulpstoffen
GT
GD
C
H
L
M
O
availability
/əˌveɪ.ləˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: beschikbaarheid;
USER: beschikbaarheid, beschikbaarheid te, de beschikbaarheid, beschikbaar, beschikbaarheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
available
/əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig;
USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
average
/ˈæv.ər.ɪdʒ/ = NOUN: gemiddelde, averij, doorsneeprijs;
ADJECTIVE: gemiddeld, in doorsnede;
VERB: gemiddeld halen;
USER: gemiddelde, gemiddeld, average, de gemiddelde
GT
GD
C
H
L
M
O
axle
/ˈæk.sl̩/ = NOUN: as, spil, aslijn;
ADJECTIVE: axiaal;
USER: as, axle, assen, assige, vooras
GT
GD
C
H
L
M
O
axles
/ˈaksəl/ = NOUN: as, spil, aslijn;
USER: assen, de assen, as,
GT
GD
C
H
L
M
O
bar
/bɑːr/ = NOUN: bar, staaf, balie, baar, stuk, slagboom, spijl, zandbank, drempel, tralie, tablet;
VERB: versperren;
USER: bar, staaf, balk, cafe, lat
GT
GD
C
H
L
M
O
based
/-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd
GT
GD
C
H
L
M
O
battery
/ˈbæt.ər.i/ = NOUN: batterij, accu, accumulator, koperslagerswerk, geweldpleging, keukengereedschap;
USER: batterij, accu, batterijen, de batterij
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
behind
/bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren;
PREPOSITION: achter, na, over;
USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de
GT
GD
C
H
L
M
O
beneath
/bɪˈniːθ/ = PREPOSITION: onder, beneden;
ADVERB: daarbeneden;
USER: onder, beneden, onder de, eronder
GT
GD
C
H
L
M
O
benefit
/ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré;
VERB: baten;
USER: voordeel, baat, profiteren, genieten, ten goede
GT
GD
C
H
L
M
O
benefited
/ˈben.ɪ.fɪt/ = VERB: baten;
USER: geprofiteerd, profiteerde, profiteerden, voordeel, profiteren
GT
GD
C
H
L
M
O
between
/bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door;
ADVERB: daartussen, er tussen in;
USER: tussen, tussen de
GT
GD
C
H
L
M
O
blocked
/blɒk/ = ADJECTIVE: ingevroren;
USER: geblokkeerde, geblokkeerd, verstopt
GT
GD
C
H
L
M
O
blue
/bluː/ = ADJECTIVE: blauw, landerig, neerslachtig, terneergeslagen, gedrukt, blauwkousachtig, hopeloos, beteuterd;
NOUN: blauwe kleur, blauwe stof, azuur, blauwsel, blauwkous;
VERB: blauwverven, wegsmijten;
USER: blauw, blauwe, blue
GT
GD
C
H
L
M
O
bms
/ˌbiːˈem/ = USER: bms, GBS, BVK
GT
GD
C
H
L
M
O
board
/bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel;
VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan;
USER: boord, bestuur, plank, raad, board
GT
GD
C
H
L
M
O
boast
/bəʊst/ = VERB: bogen op, opscheppen, pochen, bluffen, snoeven, zwetsen;
NOUN: grootspraak, bluf;
USER: opscheppen, bogen op, pochen, bogen, beschikken over
GT
GD
C
H
L
M
O
body
/ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht;
USER: lichaam, instantie, orgaan, body, het lichaam
GT
GD
C
H
L
M
O
boot
/buːt/ = NOUN: laars, bagageruimte, hoge schoen, bagagebak;
VERB: trappen, laarzen aantrekken;
USER: laars, starten, opstarten, booten, boot
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
box
/bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn;
VERB: boksen;
USER: doos, box, vak, kader, vakje
GT
GD
C
H
L
M
O
brake
/breɪk/ = NOUN: rem, kreupelhout, remtoestel, remwagen, varen, doornbos, repel, vlasbraak;
VERB: remmen, afremmen, repelen;
USER: rem, remmen, remsysteem, brake
GT
GD
C
H
L
M
O
braking
/breɪk/ = VERB: remmen, afremmen, repelen;
USER: remmen, rem, remsysteem, afremmen, remwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
brushed
/brʌʃt/ = VERB: borstelen, vegen, uitborstelen, schuieren;
USER: geborsteld, geborstelde, brushed, veegde
GT
GD
C
H
L
M
O
built
/ˌbɪltˈɪn/ = ADJECTIVE: gebouwd;
USER: gebouwd, ingebouwde, opgebouwd, gebouwde, ingebouwd
GT
GD
C
H
L
M
O
button
/ˈbʌt.ən/ = NOUN: knop, knoop, dop;
VERB: knopen, dichtknopen, vastknopen, dichtgaan;
USER: knop, knoop, toets, button
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
cabin
/ˈkæb.ɪn/ = NOUN: cabine, hut, kajuit, stulp, badhuisje;
USER: cabine, hut, kajuit, cabin, huisje
GT
GD
C
H
L
M
O
cable
/ˈkeɪ.bl̩/ = NOUN: kabel, kabellengte, tros, telegraafkabel, kabeltelegram, kabelbericht;
VERB: kabelen, telegraferen, seinen, met een kabel vastmaken, berichten;
USER: kabel, kabels
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
capacity
/kəˈpæs.ə.ti/ = NOUN: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, ruimte, bevoegdheid, geschiktheid, laadvermogen, aanleg;
USER: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, capaciteit, vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
capped
/-kæpt/ = USER: afgetopt, afgedekt, gemaximeerd, afgetopte, dekte
GT
GD
C
H
L
M
O
car
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto, wagen, de auto, car
GT
GD
C
H
L
M
O
carrying
/ˌkær.i.ɪŋˈɒn/ = ADJECTIVE: verdragend, geladen met, belastend;
NOUN: vervoer;
USER: verdragend, vervoer, uitvoering, uitvoeren, de uitvoering
GT
GD
C
H
L
M
O
cars
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto's, auto, wagens, autos
GT
GD
C
H
L
M
O
case
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: geval, zaak, bij, case, het geval
GT
GD
C
H
L
M
O
central
/ˈsen.trəl/ = ADJECTIVE: centraal, middelste, midden-;
USER: centraal, centrale, centrum, centrum van, het centrum
GT
GD
C
H
L
M
O
centre
/ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, centrum, middelpunt, middelpunt, spil, spil, binnenste, binnenste, as, as, haard, haard;
VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van;
USER: centrum, middelpunt, midden, centrum van, centrale punt op
GT
GD
C
H
L
M
O
certain
/ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis;
USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere
GT
GD
C
H
L
M
O
change
/tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan;
NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
ADJECTIVE: veranderd;
USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
characteristics
/ˌkariktəˈristik/ = NOUN: kenmerk;
USER: kenmerken, karakteristieken, eigenschappen, kenmerken van, de kenmerken
GT
GD
C
H
L
M
O
charge
/tʃɑːdʒ/ = NOUN: charge, kosten, lading, last, aanklacht, beschuldiging, opdracht, prijs, taak;
VERB: laden, berekenen, in rekening brengen;
USER: lading, charge, aanklacht, kosten, last
GT
GD
C
H
L
M
O
charged
/tʃɑːdʒd/ = ADJECTIVE: ladend;
USER: opgeladen, gebracht, geladen, betalen, betaalt
GT
GD
C
H
L
M
O
charger
/ˈtʃɑː.dʒər/ = NOUN: strijdros;
USER: lader, oplader, charger, acculader, laadapparaat
GT
GD
C
H
L
M
O
charges
/tʃɑːdʒ/ = NOUN: charge, kosten, lading, last, aanklacht, beschuldiging, opdracht, prijs, taak, aanval, zorg, onkosten, plicht, vracht;
USER: lasten, kosten, heffingen, toeslag in rekening, tegen
GT
GD
C
H
L
M
O
charging
/tʃɑːdʒ/ = VERB: laden, berekenen, in rekening brengen, belasten, beschuldigen, aanvallen, beladen, chargeren, bevelen, ten laste leggen, charge uitvoeren, opdragen;
USER: opladen, het opladen, opgeladen, laden, het laden
GT
GD
C
H
L
M
O
chassis
/ˈʃæs.i/ = NOUN: chassis, onderstel;
USER: chassis, onderstel, behuizing, frame, chassisnummer
GT
GD
C
H
L
M
O
choose
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
chosen
/ˈtʃəʊ.zən/ = ADJECTIVE: uitgekozen;
USER: uitgekozen, gekozen, gekozen voor, opstelling, kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
circle
/ˈsɜː.kl̩/ = NOUN: cirkel, kring, ring, ronde, cirkelgang, diadeem;
VERB: draaien, ronddraaien, omringen, omspannen, omsingelen, zwaaien om, zwenken;
USER: cirkel, kring, circle, ring
GT
GD
C
H
L
M
O
circuit
/ˈsɜː.kɪt/ = NOUN: circuit, stroomkring, kringloop, omloop, omtrek, rondrit, stroombaan, rondvlucht, arrondissement, distrikt;
USER: circuit, schakeling, kring, stroomkring
GT
GD
C
H
L
M
O
city
/ˈsɪt.i/ = NOUN: stad, grote stad, wereldstad;
USER: stad, de stad, plaats, city, stad te
GT
GD
C
H
L
M
O
classic
/ˈklæs.ɪk/ = ADJECTIVE: klassiek, klassikaal;
USER: klassiek, klassieke, Classic, klassieker, klassieke oudheid
GT
GD
C
H
L
M
O
clearance
/ˈklɪə.rəns/ = NOUN: verklaring, opruiming, inklaring, uitklaring, vereffening, verrekening, opheldering, verheldering, opklaring, netto opbrengst;
USER: opruiming, uitklaring, inklaring, vereffening, verklaring
GT
GD
C
H
L
M
O
closed
/kləʊzd/ = ADJECTIVE: gesloten, dicht, toe;
USER: gesloten, afgesloten, dicht, sloot, gesloten is
GT
GD
C
H
L
M
O
clutch
/klʌtʃ/ = NOUN: koppeling, greep, broedsel, klauw, versnellingspook, haak, kluts;
VERB: grijpen, bemachtigen, zich vastklampen aan;
USER: koppeling, clutch, koppelingspedaal
GT
GD
C
H
L
M
O
cockpit
/ˈkɒk.pɪt/ = NOUN: stuurstoel;
USER: cockpit, kuip, stuurhut
GT
GD
C
H
L
M
O
coil
/kɔɪl/ = NOUN: spoel, spiraal, klos, bobijn, kronkel, kronkeling, inductieklos, tros, bocht, tres, gerolde vlecht, rank;
VERB: oprollen, kronkelen, opschieten, zich ineenkronkelen;
USER: spoel, spiraal, coil, rol, batterij
GT
GD
C
H
L
M
O
color
/ˈkʌl.ər/ = NOUN: kleur, kleur, tint, tint, verf, verf;
VERB: kleuren, kleuren, kleur krijgen, kleur krijgen, verven, verven;
USER: kleur, kleuren, color, Colors, Kleurenfotografie
GT
GD
C
H
L
M
O
colors
/ˈkʌl.ər/ = NOUN: vlag, vaandel, standaard, gekleurde stoffen, gekleurde was, vendel, onderscheidingskleuren;
USER: kleuren, kleur, kleuren vindt
GT
GD
C
H
L
M
O
column
/ˈkɒl.əm/ = NOUN: kolom, zuil, colonne, pilaar, steunpilaar;
USER: kolom, zuil, de kolom, op de kolom, column
GT
GD
C
H
L
M
O
combustion
/kəmˈbʌs.tʃən/ = NOUN: verbranding;
USER: verbranding, verbrandingsproducten, verbrandingsmotor, verbrandingslucht, de verbranding
GT
GD
C
H
L
M
O
comes
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
comfort
/ˈkʌm.fət/ = NOUN: comfort, troost, gemak, vertroosting, gerief, bemoediging, welstand, geriefelijkheid, verkwikking;
VERB: troosten, vertroosten, bemoedigen;
USER: comfort, comfort van, comfort van de, comfortabel, comfortabele
GT
GD
C
H
L
M
O
command
/kəˈmɑːnd/ = NOUN: opdracht, commando, bevel, gebod, order, last;
VERB: bevelen, commanderen, beheersen, gebieden, afdwingen, het bevel voeren;
USER: commando, bevel, opdracht, command, opdrachtregel
GT
GD
C
H
L
M
O
commercialized
/kəˈmɜː.ʃəl.aɪz/ = USER: gecommercialiseerd, markt gebracht, vercommercialiseerd, handel gebracht, verhandeld
GT
GD
C
H
L
M
O
communication
/kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué;
USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie
GT
GD
C
H
L
M
O
compact
/kəmˈpækt/ = ADJECTIVE: compact, gedrongen, dicht, aaneengesloten, vast, bondig;
NOUN: verdrag, tabletje, overeenkomst;
USER: compact, compacte, compacter
GT
GD
C
H
L
M
O
company
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
compared
/kəmˈpeər/ = VERB: vergelijken, vergeleken kunnen worden, de trappen van vergelijking vormen van;
USER: vergeleken, vergelijking, in vergelijking, opzichte, tegenover
GT
GD
C
H
L
M
O
compartment
/kəmˈpɑːt.mənt/ = NOUN: vak, afdeling, waterdichte afdeling, branche, tak, waterdicht schot, coupé;
USER: vak, coupe, compartiment, ruimte, compartimenten
GT
GD
C
H
L
M
O
components
/kəmˈpəʊ.nənt/ = NOUN: details;
USER: onderdelen, componenten, bestanddelen, elementen
GT
GD
C
H
L
M
O
compressor
/kəmˈprɛsə/ = NOUN: compressor;
USER: compressor, de compressor, compressoren
GT
GD
C
H
L
M
O
computer
/kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer;
USER: computer, de computer, computer te
GT
GD
C
H
L
M
O
concept
/ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting;
USER: concept, begrip, concept van, opvatting
GT
GD
C
H
L
M
O
conclusions
/kənˈkluː.ʒən/ = NOUN: conclusie, slot, besluit, einde, gevolgtrekking, eind;
USER: conclusies, conclusies van, de conclusies, conclusies van de, de conclusies van
GT
GD
C
H
L
M
O
conditioning
/kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: stand;
USER: conditioning, conditionering, airconditioning, van airconditioning
GT
GD
C
H
L
M
O
conditions
/kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang;
VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken;
USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
conductors
/kənˈdəktər/ = USER: geleiders, dirigenten, aders, leidingen, leiders,
GT
GD
C
H
L
M
O
conical
= ADJECTIVE: conisch, kegelvormig;
USER: conisch, kegelvormig, conische, kegelvormige, konische"
GT
GD
C
H
L
M
O
connect
/kəˈnekt/ = VERB: aansluiten, koppelen, doorverbinden, in verbinding staan, in verbinding brengen, aaneensluiten, aan elkaar vastmaken, verbinden aansluiten;
USER: aansluiten, verbinding, verbinden, sluit, sluiten
GT
GD
C
H
L
M
O
connection
/kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking;
USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
connexion
= NOUN: verband, verbinding, aansluiting, samenhang, connectie, betrekking;
USER: aansluiting, connectie, verbinding, samenhang, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
consistently
/kənˈsɪs.tənt/ = USER: consequent, consistent, constant, consistente, vaste
GT
GD
C
H
L
M
O
construction
/kənˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: bouw, constructie, aanleg, gebouw, inrichting, oprichting, samenstelling, uitlegging, vervaardiging, zinsbouw, verklaring;
USER: bouw, constructie, aanleg, de bouw, aanbouw
GT
GD
C
H
L
M
O
consumption
/kənˈsʌmp.ʃən/ = NOUN: consumptie, verbruik, tering, vertering, tuberculose, nuttiging, uittering, longtering;
USER: verbruik, consumptie, het verbruik, de consumptie, gebruik
GT
GD
C
H
L
M
O
contactor
= USER: contactor, magneetschakelaar, schakelaar, relais, contactgever,
GT
GD
C
H
L
M
O
contents
/kənˈtent/ = NOUN: inhoud;
USER: inhoud, inhoud van, de inhoud, inhoudsopgave
GT
GD
C
H
L
M
O
continental
/ˈkɒn.tɪ.nənt/ = ADJECTIVE: continentaal;
USER: continentaal, Continental, continentale, een continentaal, vasteland
GT
GD
C
H
L
M
O
control
/kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind;
VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen;
USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle
GT
GD
C
H
L
M
O
controlled
/kənˈtrōl/ = VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen;
USER: gecontroleerd, bestuurd, geregeld, gecontroleerde, beheerst
GT
GD
C
H
L
M
O
conventional
/kənˈvenCHənl/ = ADJECTIVE: conventioneel, gebruikelijk, overeengekomen;
USER: conventioneel, conventionele, gebruikelijke, traditionele, klassieke
GT
GD
C
H
L
M
O
converter
/kənˈvɜː.tər/ = NOUN: omvormer, bekeerder;
USER: omvormer, converter, omzetter, convertor
GT
GD
C
H
L
M
O
converts
/kənˈvɜːt/ = NOUN: bekeerling, bekeerlinge;
USER: converteert, zet, bekeerlingen, omzet, omgezet
GT
GD
C
H
L
M
O
cooled
/ˈeə.kuːld/ = VERB: afkoelen, koelen, verkoelen, bekoelen, doen bekoelen;
USER: afgekoeld, gekoeld, gekoelde, koelen, afkoelen
GT
GD
C
H
L
M
O
cooling
/ˈkuː.lɪŋ/ = NOUN: koeling, afkoeling;
ADJECTIVE: afgekoeld;
USER: koeling, afkoeling, koelen, afkoelen, koelen van
GT
GD
C
H
L
M
O
cope
/kəʊp/ = NOUN: koorkap, muurkap, koorhemd, vorst;
VERB: bekappen, bedekken;
USER: het hoofd te bieden, omgaan, hoofd te bieden, gaan, hoofd bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
cost
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten
GT
GD
C
H
L
M
O
costs
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te
GT
GD
C
H
L
M
O
countries
/ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld;
USER: landen, lidstaten, landen die
GT
GD
C
H
L
M
O
coupled
/ˈkʌp.l̩/ = ADJECTIVE: gepaard;
USER: gepaard, gekoppeld, combinatie, gekoppelde, in combinatie
GT
GD
C
H
L
M
O
coupling
/ˈkʌp.lɪŋ/ = NOUN: koppeling;
USER: koppeling, koppelen, koppelen van, koppelinrichting, koppelingspunt
GT
GD
C
H
L
M
O
course
/kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé;
VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op;
USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard
GT
GD
C
H
L
M
O
covered
/-kʌv.əd/ = VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken, bestrijden, toedekken, overtrekken, beleggen, dichtgooien;
USER: gedekt, overdekte, vallen, bedekt, overdekt
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
crossover
/ˈkrɒsəʊvə/ = USER: crossover, oversteekplaats, viaduct, cross,
GT
GD
C
H
L
M
O
current
/ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting;
ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid;
USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele
GT
GD
C
H
L
M
O
currently
/ˈkʌr.ənt/ = ADVERB: tegenwoordig;
USER: momenteel, op dit moment, moment, nog, aanbevelen
GT
GD
C
H
L
M
O
cuts
/kʌt/ = NOUN: besnoeiing, snit, snede, knip, hak;
VERB: snijden, afsnijden, hakken, doorsnijden, kappen, maaien, afknippen;
USER: bezuinigingen, sneden, snijwonden, snijdt, besnoeiingen
GT
GD
C
H
L
M
O
cycle
/ˈsaɪ.kl̩/ = NOUN: cyclus, fiets, kringloop, rijwiel, tijdkring;
VERB: fietsen, ronddraaien, wielrijden;
USER: cyclus, cycle, fietsen, fiets
GT
GD
C
H
L
M
O
d
/əd/ = NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
dark
/dɑːk/ = NOUN: donker, duisternis, onwetendheid, donkere partij;
ADJECTIVE: donker, duister, zwart, somber, verborgen, onbekend, geheimzinnig;
USER: donker, donkere, dark, duistere, duister
GT
GD
C
H
L
M
O
dashboard
/ˈdæʃ.bɔːd/ = NOUN: dashboard, instrumentenbord, schutbord, spatbord, beschot;
USER: dashboard, het dashboard, dashboard van, het dashboard van, instrumentenbord
GT
GD
C
H
L
M
O
data
/ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof;
USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
decelerates
/dēˈseləˌrāt/ = VERB: verlangzamen;
USER: vertraagt, remt, decelereert, afgeremd, remt af,
GT
GD
C
H
L
M
O
degree
/dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang;
USER: graad, mate, graden, diploma, degree
GT
GD
C
H
L
M
O
delivers
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: levert, biedt, zorgt, zorgt voor, geeft
GT
GD
C
H
L
M
O
demand
/dɪˈmɑːnd/ = NOUN: vraag, verlangen, eis, vordering;
VERB: vragen, eisen, verlangen, vereisen, vorderen, vergen, opeisen, afvragen, rekenen;
USER: vraag, de vraag, vraag naar, aanbod, demand
GT
GD
C
H
L
M
O
density
/ˈden.sɪ.ti/ = NOUN: dichtheid;
USER: dichtheid, density, densiteit, dichtheid van, de dichtheid
GT
GD
C
H
L
M
O
department
/dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring;
USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst
GT
GD
C
H
L
M
O
departure
/dɪˈpɑː.tʃər/ = NOUN: vertrek, afwijking, afreis, uittocht, het heengaan;
USER: vertrek, vertrekdatum, verblijf, van vertrek, vertrekpunt
GT
GD
C
H
L
M
O
depending
/dɪˈpend/ = VERB: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, rekenen, steunen, zich verlaten, neerhangen, hangende zijn;
USER: afhankelijk, afhankelijk van, gelang, naargelang
GT
GD
C
H
L
M
O
depicts
/dɪˈpɪkt/ = VERB: verbeelden, schilderen, afbeelden, uitbeelden, afschilderen, voorstellen, malen;
USER: beeldt, toont, afschildert, verbeeldt, geeft
GT
GD
C
H
L
M
O
design
/dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets;
VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen;
USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone
GT
GD
C
H
L
M
O
developed
/dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend;
USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen
GT
GD
C
H
L
M
O
device
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat
GT
GD
C
H
L
M
O
diameter
/daɪˈæm.ɪ.tər/ = NOUN: diameter, middellijn;
USER: diameter, diameter van, doorsnede, een diameter, Ø
GT
GD
C
H
L
M
O
diesel
/ˈdiː.zəl/ = NOUN: diesel;
USER: diesel, benzine, dieselmotor, dieselmotoren
GT
GD
C
H
L
M
O
different
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig;
USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander
GT
GD
C
H
L
M
O
differential
/ˌdɪf.əˈren.ʃəl/ = ADJECTIVE: differentiaal;
USER: differentiaal, differentieel, differentieel is, differentiële, verschil
GT
GD
C
H
L
M
O
differentiates
/ˌdɪf.əˈren.ʃi.eɪt/ = VERB: onderscheiden, onderscheid maken, uit elkaar houden;
USER: differentieert, onderscheidt, onderscheid, een onderscheid, onderscheid gemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
dimensions
/ˌdaɪˈmen.ʃən/ = ADJECTIVE: verdunned, verflauwend;
USER: afmeting, afmetingen, dimensies, omvang, maten
GT
GD
C
H
L
M
O
directly
/daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra;
USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk
GT
GD
C
H
L
M
O
director
/daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman;
USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur
GT
GD
C
H
L
M
O
disc
/dɪsk/ = NOUN: schijf, plaat, discus, grammofoonplaat;
USER: schijf, disc, disk, cd
GT
GD
C
H
L
M
O
discipline
/ˈdɪs.ə.plɪn/ = NOUN: discipline, tucht, orde, tuchtiging, kastijding;
VERB: tuchtigen, kastijden;
USER: discipline, vakgebied, inzicht, discipline van, tucht
GT
GD
C
H
L
M
O
discs
/dɪsk/ = NOUN: schijf, plaat, discus, grammofoonplaat;
USER: discs, schijven, disks, schijfjes, Note
GT
GD
C
H
L
M
O
display
/dɪˈspleɪ/ = VERB: tonen, tentoonstellen, etaleren, pronken, ten toon spreiden, ontplooien, prijken, pralen, paraderen, aan de dag leggen;
NOUN: vertoon, tentoonstelling, uitstalling, tentoonspreiding, ontplooiing;
USER: tonen, weer te geven, weergeven, weergegeven, weer
GT
GD
C
H
L
M
O
displays
/dɪˈspleɪ/ = NOUN: vertoon, tentoonstelling, uitstalling, tentoonspreiding, ontplooiing;
USER: displays, schermen, beeldschermen, weergegeven, geeft
GT
GD
C
H
L
M
O
distributes
/dɪˈstrɪb.juːt/ = VERB: verspreiden, verdelen, uitdelen, uitreiken, ronddelen, rondgeven;
USER: distribueert, verdeelt, verspreidt, distributie, verkoopt
GT
GD
C
H
L
M
O
distribution
/ˌdɪs.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: distributie, verdeling, verspreiding, uitreiking, uitdeling, bezorging;
USER: distributie, verdeling, verspreiding, de distributie
GT
GD
C
H
L
M
O
does
/dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
down
/daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas;
PREPOSITION: langs;
NOUN: dons;
VERB: leggen, neerhalen;
ADJECTIVE: omver;
USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van
GT
GD
C
H
L
M
O
drive
/draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven;
NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht;
USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
driven
/ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden;
USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven
GT
GD
C
H
L
M
O
driver
/ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder;
USER: bestuurder, chauffeur, driver, stuurprogramma
GT
GD
C
H
L
M
O
drives
/ˈdraɪ.vər/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven;
NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht;
USER: drives, aandrijvingen, schijven, stations, aandrijving
GT
GD
C
H
L
M
O
driving
/ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift;
ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk;
USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
drum
/drʌm/ = NOUN: trommel, bus, trom, rol, tamboer, trommelholte;
VERB: trommelen, bonzen, instampen;
USER: trommel, trommelen, drum, drummen, vat
GT
GD
C
H
L
M
O
dry
/draɪ/ = VERB: drogen, uitdrogen, laten drogen, afdrogen, verdrogen;
ADJECTIVE: droog, dor, drooggelegd, zuiver, dorstig;
ADVERB: droog, dorstig;
USER: drogen, droog, opdrogen, droogt, droge
GT
GD
C
H
L
M
O
due
/djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig;
NOUN: schuld, het iem. verschuldigde;
ADVERB: vlak;
USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege
GT
GD
C
H
L
M
O
during
/ˈdjʊə.rɪŋ/ = PREPOSITION: gedurende, in de loop van, terwijl, onder;
USER: gedurende, tijdens, in, tijdens de, bij
GT
GD
C
H
L
M
O
duster
/ˈdʌs.tər/ = NOUN: stofdoek, stoffer, stofjas, stofbezem, stofzuiger;
USER: stofdoek, stoffer, duster, het Stofdoek van, stofjas
GT
GD
C
H
L
M
O
e
/iː/ = NOUN: mi
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
earth
/ɜːθ/ = NOUN: aarde, grond, land, aardverbinding, aardsluiting, hol;
VERB: aarden, aanaarden, met aarde bedekken;
USER: aarde, de aarde, earth, wereld
GT
GD
C
H
L
M
O
easy
/ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
eco
/iː.kəʊ-/ = USER: eco, milieukeur, milieuvriendelijke, ecologisch
GT
GD
C
H
L
M
O
economy
/ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer;
USER: economie, economische, economie van, economie te, de economie
GT
GD
C
H
L
M
O
effect
/ɪˈfekt/ = NOUN: effect, gevolg, uitwerking, indruk;
VERB: uitvoeren, uitwerken, treffen, teweegbrengen, tot stand brengen, ten uitvoer leggen, ten uitvoer brengen, sluiten;
USER: effect, werking, ingang, invloed, kracht
GT
GD
C
H
L
M
O
efficiency
/ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid;
USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency
GT
GD
C
H
L
M
O
efficient
/ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend;
USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
eight
/eɪt/ = USER: eight-, eight, acht, een achtste
GT
GD
C
H
L
M
O
electric
/ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch;
USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit
GT
GD
C
H
L
M
O
electrical
/ɪˈlek.trɪ.kəl/ = ADJECTIVE: elektrisch;
USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektro, de elektrische
GT
GD
C
H
L
M
O
electricity
/ilekˈtrisitē,ˌēlek-/ = NOUN: elektriciteit, elektrisch licht;
USER: elektriciteit, stroom, electriciteit, elektriciteits, elektriciteitsmarkt
GT
GD
C
H
L
M
O
electronic
/ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = ADJECTIVE: electronisch;
USER: electronisch, elektronische, voor elektronische, Bron voor elektronische, elektronisch
GT
GD
C
H
L
M
O
electronically
/ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = USER: elektronisch, electronisch, elektronische, elektronische weg, langs elektronische
GT
GD
C
H
L
M
O
emergency
/iˈmərjənsē/ = NOUN: noodgeval, noodtoestand, crisis, onverwachte gebeurtenis, moeilijke omstandigheid, opduiking, oprijzing, verschijning;
ADJECTIVE: voorzadig;
USER: noodgeval, noodtoestand, noodsituatie, nood, noodgevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
emission
/ɪˈmɪʃ.ən/ = NOUN: emissie, uitzending, uitstraling, uitgifte, uitvaardiging;
USER: emissie, uitstoot, emissies
GT
GD
C
H
L
M
O
emissions
/ˈkɑː.bən iˌmɪʃ.ənz/ = NOUN: emissie, uitzending, uitstraling, uitgifte, uitvaardiging;
USER: uitstoot, emissies, emissie, de uitstoot
GT
GD
C
H
L
M
O
employs
/ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid;
VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren;
USER: telt, werk, werk aan, gebruik, stelt
GT
GD
C
H
L
M
O
enables
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: maakt, stelt, laat, kunnen, kan
GT
GD
C
H
L
M
O
end
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde
GT
GD
C
H
L
M
O
energies
/ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit;
USER: energieën, energie, energiebronnen, krachten
GT
GD
C
H
L
M
O
energy
/ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit;
USER: energie, energiebronnen, energieverbruik
GT
GD
C
H
L
M
O
engaged
/ɪnˈɡeɪdʒd/ = ADJECTIVE: verloofd, bezet, geëngageerd;
USER: verloofd, bezet, geëngageerd, bezig, betrokken
GT
GD
C
H
L
M
O
engine
/ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit;
ADJECTIVE: motor, machine, locomotief;
USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren
GT
GD
C
H
L
M
O
engined
GT
GD
C
H
L
M
O
engineer
/ˌen.dʒɪˈnɪər/ = NOUN: ingenieur, technicus, werktuigkundige, machinist, mechanicus, genist, genie-officier, genie-soldaat;
VERB: bouwen, uitvoeren, klaarspelen, als ingenieur optreden, als ingenieur leiden, op touw zetten, weten te bewerken;
USER: ingenieur, engineer, technicus, engineering, machinist
GT
GD
C
H
L
M
O
engineering
/ˌenjəˈni(ə)r/ = NOUN: bouwkunde, machinebouw, ingenieurswerk, ingenieursbedrijf, ingenieurswezen;
ADJECTIVE: toegepast;
USER: bouwkunde, machinebouw, techniek, technische, ingenieurs
GT
GD
C
H
L
M
O
engines
/ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit;
USER: motoren, engines, motor, machines
GT
GD
C
H
L
M
O
enough
/ɪˈnʌf/ = ADJECTIVE: genoeg, voldoende;
ADVERB: genoeg, voldoende;
USER: genoeg, voldoende, genoeg is, hebben, genoeg zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
ensure
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
entering
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen;
USER: invoeren, het invoeren, het invoeren van, invoeren van, betreden
GT
GD
C
H
L
M
O
entirely
/ɪnˈtaɪə.li/ = ADVERB: geheel, helemaal, volkomen, heel, geheel en al, totaliter;
USER: geheel, helemaal, volkomen, volledig, heel
GT
GD
C
H
L
M
O
environmentally
/ɪnˌvaɪ.rən.ˈmen.təl/ = USER: milieuvriendelijk, milieuvriendelijke, milieuvriendelijker, ecologisch, milieu
GT
GD
C
H
L
M
O
equipment
/ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie;
USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel
GT
GD
C
H
L
M
O
equipped
/ɪˈkwɪpt/ = ADJECTIVE: ingericht;
USER: ingericht, uitgerust, voorzien, uitgeruste, voorzien van
GT
GD
C
H
L
M
O
equips
/ɪˈkwɪp/ = VERB: uitrusten, toerusten, uitvoeren;
USER: uitrust, rust, voorziet, toerust, toegerust
GT
GD
C
H
L
M
O
esc
/ɪˈskeɪp/ = USER: esc, op esc, advies ESC, het ESC
GT
GD
C
H
L
M
O
esp
/ˌiː.esˈpiː/ = USER: esp, bijzonder, abs esp
GT
GD
C
H
L
M
O
estimated
/ˈes.tɪ.meɪt/ = VERB: schatten, ramen, begroten, taxeren, waarderen, beoordelen;
USER: geschat, geraamd, geschatte, schatting, geraamde
GT
GD
C
H
L
M
O
et
GT
GD
C
H
L
M
O
etc
/ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.
GT
GD
C
H
L
M
O
ev
= USER: ev, ES, LW, èv,
GT
GD
C
H
L
M
O
example
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.
GT
GD
C
H
L
M
O
excessive
/ekˈses.ɪv/ = ADJECTIVE: buitensporig, excessief, extreem, overdadig, buitengewoon, onmatig;
USER: buitensporig, excessief, buitensporige, overmatige, overmatig
GT
GD
C
H
L
M
O
excitation
= NOUN: opwinding, prikkeling, opwekking;
USER: prikkeling, opwinding, opwekking, excitatie
GT
GD
C
H
L
M
O
excited
/ɪkˈsaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: aanhitsend;
USER: opgewonden, aangeslagen, enthousiast, opgewekt, opgewekte
GT
GD
C
H
L
M
O
excluding
/ɪkˈskluː.dɪŋ/ = NOUN: opwinding, prikkeling, opwekking;
USER: met uitzondering van, uitzondering, met uitzondering, uitzondering van, behalve
GT
GD
C
H
L
M
O
exhibition
/ˌek.sɪˈbɪʃ.ən/ = NOUN: tentoonstelling, expositie, vertoning;
USER: tentoonstelling, expositie, beurs, tentoonstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
experimental
/ikˌsperəˈmen(t)l/ = ADJECTIVE: experimenteel, proefondervindelijk, empirisch;
USER: experimenteel, experimentele, experimental, experimenten, experiment
GT
GD
C
H
L
M
O
express
/ɪkˈspres/ = ADJECTIVE: uitdrukkelijk, opzettelijk, bepaald, speciaal;
VERB: uiten, uitdrukken, uitpersen;
NOUN: expresse, exprestrein, sneltrein;
ADVERB: opzettelijk, per expresse, speciaal;
USER: uitdrukkelijk, uiten, expresse, uitdrukken, uitdrukkelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
exterior
/ɪkˈstɪə.ri.ər/ = NOUN: buitenkant, aanblik, aanschijn;
ADJECTIVE: buiten-, uiterlijk, buitenste, uitwendig, van buiten;
USER: buitenkant, exterieur, buiten, buitenzijde, exterior
GT
GD
C
H
L
M
O
external
/ɪkˈstɜː.nəl/ = ADJECTIVE: extern, buiten-, uitwendig, uiterlijk;
USER: extern, externe, buitenlandse, de externe, uitwendige
GT
GD
C
H
L
M
O
externally
/ɪkˈstɜː.nəl/ = ADVERB: uitwendig, uiterlijk;
USER: uitwendig, extern, externe, buiten, buitenaf
GT
GD
C
H
L
M
O
extreme
/ɪkˈstriːm/ = ADJECTIVE: extreem, uiterst, buitengewoon, bovenmatig, hoogst, verst, ergst, laatst;
NOUN: uiterste, uiteinde;
USER: extreem, uiterste, extreme, uiterst
GT
GD
C
H
L
M
O
fabrication
/ˈfæb.rɪ.keɪt/ = NOUN: verzinsel, vindingrijkheid;
USER: verzinsel, fabricage, vervaardiging, fabricatie, vervaardigen
GT
GD
C
H
L
M
O
fact
/fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid;
USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
factor
/ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent;
USER: factor, factor is, element
GT
GD
C
H
L
M
O
faculty
/ˈfæk.əl.ti/ = NOUN: faculteit, vermogen, bevoegdheid, gave;
USER: faculteit, facultaire, Departement, Faculty, docenten
GT
GD
C
H
L
M
O
fan
/fæn/ = NOUN: fan, ventilator, waaier, wan, bewonderaar, blaasbalg;
VERB: aanwakkeren, waaien, wannen, aanzetten;
USER: fan, ventilator, ventilator van, waaier
GT
GD
C
H
L
M
O
fast
/fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht;
ADVERB: snel, stevig, voor;
NOUN: vasten, vastendag, vastentijd;
VERB: vasten;
USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten
GT
GD
C
H
L
M
O
favourable
/ˈfāv(ə)rəbəl/ = ADJECTIVE: gunstig, gunstig, bevorderlijk, bevorderlijk, goedgezind, goedgezind, groeizaam, groeizaam, toegenegen, toegenegen;
USER: gunstig, gunstige, gunstiger, positief, positieve
GT
GD
C
H
L
M
O
features
/ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen;
NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk;
USER: functies, kenmerken, eigenschappen, features, mogelijkheden
GT
GD
C
H
L
M
O
fed
/fed/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden;
USER: fed, gevoede, gevoed, gevoederd, gevoerd
GT
GD
C
H
L
M
O
fennel
/ˈfen.əl/ = NOUN: venkel;
USER: venkel, venkelzaad, fennel
GT
GD
C
H
L
M
O
field
/fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein;
ADJECTIVE: veld-;
USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld
GT
GD
C
H
L
M
O
figure
/ˈfɪɡ.ər/ = NOUN: figuur, cijfer, afbeelding, gestalte, beeld, gedaante, vorm;
VERB: voorkomen, vormen, figureren, rekenen, becijferen;
USER: figuur, achterhalen, uitzoeken, erachter, erachter te
GT
GD
C
H
L
M
O
finalised
/ˈfīnlˌīz/ = VERB: fatsoeneren, vormen, in het net schrijven, uitvoeren, vorm geven, rechtsgeldig maken;
USER: gefinaliseerd, afgerond, voltooid, afgesloten, definitief"
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
flap
/flæp/ = NOUN: klep, lap, lapje, pand, afhangende rand, oortel;
VERB: klapperen, fladderen, flappen, klapwieken, slaan, neerslaan;
USER: flap, flapperen, klapperen, klep, fladderen
GT
GD
C
H
L
M
O
florin
= NOUN: florijn, gulden, tweeshilling stuk;
USER: florijn, florin Deze, florin in, florin,
GT
GD
C
H
L
M
O
fluid
/ˈfluː.ɪd/ = NOUN: vloeistof, fluïdum, gas;
ADJECTIVE: vloeibaar, vloeiend, niet vast, gasvormig;
USER: vloeistof, vloeibaar, fluïdum, vocht, vloeibare
GT
GD
C
H
L
M
O
foil
/fɔɪl/ = VERB: verijdelen, verslaan, verschalken, verlegen maken, overtreffen, winnen van, van zijn stuk brengen;
NOUN: foelie, schermdegen, verfoeliesel, bladgoud, klatergoud;
USER: verijdelen, folie, dwarsbomen, foil
GT
GD
C
H
L
M
O
folded
/fəʊld/ = VERB: vouwen, plooien, kooien, wikkelen, hullen;
USER: gevouwen, opgevouwen, vouwde, ingeklapt, vouwen
GT
GD
C
H
L
M
O
following
/ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend;
NOUN: volgeling, leden;
USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt
GT
GD
C
H
L
M
O
follows
/ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen;
USER: volgt, volgende, volgt te, de volgende, hieronder
GT
GD
C
H
L
M
O
foot
/fʊt/ = NOUN: voet, poot, voetvolk, infanterie;
VERB: lopen, wandelen, betreden, te voet gaan, bewandelen, dansen, aanbreien, een voet breien aan;
USER: voet, mond, meter, lopen, te voet
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
force
/fɔːs/ = VERB: dwingen, afdwingen, verplichten, noodzaken, geweld aandoen, doordrukken, overweldigen, bemachtigen, met geweld nemen;
NOUN: kracht, geweld, macht, strijdmacht, sterkte, gewicht, noodzaak;
USER: dwingen, forceren, kracht, te dwingen, van kracht
GT
GD
C
H
L
M
O
forward
/ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort;
ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig;
VERB: sturen, doorzenden, verzenden;
USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse
GT
GD
C
H
L
M
O
four
/fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier;
USER: vier, viertal
GT
GD
C
H
L
M
O
frame
/freɪm/ = NOUN: lijst, raam, chassis, montuur, omlijsting, geraamte, lichaamsbouw, broelbrak;
VERB: inlijsten, omlijsten, vormen, bouwen, maken, samenstellen, opzetten, op touw zetten;
USER: raam, lijst, geschikte lijst, kader, lijst toe
GT
GD
C
H
L
M
O
friendly
/ˈfrend.li/ = ADJECTIVE: vriendelijk, vriendschappelijk, aardig, bevriend, lief, welwillend, voorkomend, goedgezind;
USER: vriendelijk, vriendschappelijk, vriendelijke, kinderen, friendly
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
front
/frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank;
ADJECTIVE: voorste;
VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden;
USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor
GT
GD
C
H
L
M
O
fuel
/fjʊəl/ = NOUN: brandstof, voedsel, stookmateriaal;
VERB: voeden, van brandstof voorzien, brandstof opdoen, benzine innemen;
USER: brandstof, brandstoffen, brandstofverbruik, splijtstof, benzine
GT
GD
C
H
L
M
O
full
/fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak;
ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig;
NOUN: volheid, volle maat;
USER: vol, volledig, volledige, volle, full
GT
GD
C
H
L
M
O
fully
/ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel;
USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle
GT
GD
C
H
L
M
O
function
/ˈfʌŋk.ʃən/ = NOUN: functie, werking, ambt, bediening, plechtigheid;
VERB: werken, fungeren;
USER: functie, functionaliteit, functioneren, de functie
GT
GD
C
H
L
M
O
functions
/ˈfʌŋk.ʃən/ = NOUN: functie, werking, ambt, bediening, plechtigheid;
VERB: werken, fungeren;
USER: functies, taken, functie, functioneert
GT
GD
C
H
L
M
O
future
/ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek;
ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend;
USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
g
/dʒiː/ = NOUN: sol;
USER: g, AL, gram, gr
GT
GD
C
H
L
M
O
gateway
/ˈɡeɪt.weɪ/ = NOUN: poort, toegangsweg;
USER: poort, gateway, toegangspoort, toegang
GT
GD
C
H
L
M
O
gauge
/ɡeɪdʒ/ = VERB: meten, peilen, ijken, normaliseren;
NOUN: maat, spoorwijdte, kaliber, ijk, diepgang, peilstok, peilglas, standaardmaat;
USER: peilen, meten, te meten, schatten, te peilen
GT
GD
C
H
L
M
O
gear
/ɡɪər/ = NOUN: versnelling, tandwiel, tuig, tandwieloverbrenging, gereedschap, koppeling, gerei, versnellingsmechanisme, tandrad, tuigage, kamwiel, kamrad;
VERB: tuigen, koppelen, optuigen, versnelling geven;
USER: versnelling, tandwiel, toestel, vistuig, gear
GT
GD
C
H
L
M
O
gearbox
/ˈɡɪə.bɒks/ = NOUN: versnellingsbak;
USER: versnellingsbak, gearbox, tandwielkast, versnelling, transmissie,
GT
GD
C
H
L
M
O
gears
/ɡɪər/ = NOUN: versnelling, tandwiel, tuig, tandwieloverbrenging, gereedschap, koppeling, gerei, versnellingsmechanisme, tandrad, tuigage, kamwiel, kamrad;
USER: tandwielen, versnellingen, gears, toestellen, vistuig
GT
GD
C
H
L
M
O
general
/ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon;
NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg;
USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General
GT
GD
C
H
L
M
O
generated
/ˈjenəˌrāt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken;
USER: gegenereerde, gegenereerd, opgewekt, geproduceerd, genereren
GT
GD
C
H
L
M
O
generator
/ˈjenəˌrātər/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken;
USER: generator, generatoren, de generator, dynamo
GT
GD
C
H
L
M
O
given
/ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd;
USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald
GT
GD
C
H
L
M
O
glass
/ɡlɑːs/ = NOUN: glas, glaswerk, vergrootglas, drinkglas, verrekijker, glasje, broeikas;
ADJECTIVE: glazen;
VERB: verglazen, glazeren, afspiegelen, weerkaatsen;
USER: glas, glazen, glass
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
got
/ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door
GT
GD
C
H
L
M
O
grand
/ɡrænd/ = ADJECTIVE: groot, groots, voornaam, prachtig, grandioos, verheven, heerlijk, grootscheeps, overweldigend, belangrijk;
USER: groots, groot, grote, grand, grootse
GT
GD
C
H
L
M
O
gratitude
/ˈɡræt.ɪ.tjuːd/ = NOUN: dankbaarheid, erkentelijkheid, dankbetuiging;
USER: dankbaarheid, erkentelijkheid, dank, dankbaar, dankbaarheid te
GT
GD
C
H
L
M
O
green
/ɡriːn/ = NOUN: groen, grasveld;
ADJECTIVE: groen, vers, onervaren, onrijp, fris, nieuw, ongelooid;
USER: groen, groene, green
GT
GD
C
H
L
M
O
grille
/ɡrɪl/ = NOUN: traliewerk, hekwerk, traliehek;
USER: traliewerk, Grille, rooster, grill, Grille weergeven
GT
GD
C
H
L
M
O
grip
/ɡrɪp/ = NOUN: greep, houvast, macht, begrip, voor, meesterschap, greppel;
VERB: grijpen, vastgrijpen, pakken, beetpakken, bemachtigen, boeien;
USER: greep, grip, handgreep, handvat, houvast
GT
GD
C
H
L
M
O
ground
/ɡraʊnd/ = NOUN: grond, terrein, bodem, ondergrond, achtergrond, grondkleur, grondverf, grondtoon;
VERB: gronden, grondvesten, stranden, grondverven;
USER: grond, terrein, begane, de grond, gemalen
GT
GD
C
H
L
M
O
group
/ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering;
VERB: groeperen;
ADJECTIVE: groeperend, groeps-;
USER: groep, Group, aan, fractie
GT
GD
C
H
L
M
O
h
/eɪtʃ/ = USER: h, u, uur
GT
GD
C
H
L
M
O
hamster
/ˈhæm.stər/ = NOUN: hamster;
USER: hamster, hamsters
GT
GD
C
H
L
M
O
handiness
= NOUN: handigheid;
USER: handigheid, hanteerbaarheid, handiness, handzaamheid, handigheid te
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
hatch
/hætʃ/ = NOUN: luik, broedsel, schuif, poortje;
VERB: uitkomen, broeden, uitbroeden, arceren, beramen;
USER: luik, broedsel, doorgeefluik, hatch, uitkomen
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
he
/hiː/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje;
USER: hij, dat hij, hem
GT
GD
C
H
L
M
O
heat
/hiːt/ = NOUN: warmte, hitte, gloed, loop, zonnegloed, prikkeling;
VERB: verhitten, warm maken, aanhitsen, ophitsen;
USER: warmte, hitte, vuur
GT
GD
C
H
L
M
O
heating
/ˈhiː.tɪŋ/ = NOUN: verwarming, verhitting, het stoken, gloeiing;
ADJECTIVE: stook, verhittend;
USER: verwarming, verwarmen, verwarmings, Kluisje, Haardroger
GT
GD
C
H
L
M
O
heavier
/ˈhev.i/ = USER: zwaarder, zwaardere, zwaarder is, zwaarder zijn, zware
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
high
/haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel;
ADVERB: hoog, krachtig, hevig;
USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
his
/hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne;
USER: zijn, hij
GT
GD
C
H
L
M
O
holding
/ˈhəʊl.dɪŋ/ = NOUN: bezit, aandeel, houvast, boerenbedrijf, pachthoeve;
USER: bezit, die, met, bedrijf, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
hollow
/ˈhɒl.əʊ/ = NOUN: hol, holte, uitholling, laagte;
ADJECTIVE: hol, uitgehold, ingevallen;
ADVERB: hol, uitgehold, vals;
VERB: uithollen, hol maken;
USER: hol, holte, holle, hollow
GT
GD
C
H
L
M
O
home
/həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis;
ADJECTIVE: huis-, huiselijk;
ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts;
VERB: wonen;
USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina
GT
GD
C
H
L
M
O
hours
/aʊər/ = NOUN: uur, stond;
USER: uur, uren, sluitingstijd
GT
GD
C
H
L
M
O
household
/ˈhousˌ(h)ōld/ = NOUN: huishouden, gezin, huishouding, huisgezin;
ADJECTIVE: huiselijk;
USER: huishouden, huishouding, huishoudelijke, huishoudelijk, huishoudens
GT
GD
C
H
L
M
O
housing
/ˈhaʊ.zɪŋ/ = NOUN: behuizing, huisvesting, onderdak, paardedek;
USER: huisvesting, behuizing, woningen, huis, woningbouw
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
however
/ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin;
CONJUNCTION: doch, hoe dan ook;
USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans
GT
GD
C
H
L
M
O
hrs
= USER: uur, uur in, uur in de, uren
GT
GD
C
H
L
M
O
hvac
= USER: hvac, Omkeerbare
GT
GD
C
H
L
M
O
hybrid
/ˈhaɪ.brɪd/ = NOUN: bastaard;
ADJECTIVE: hybridisch, gemengd, verscheiden;
USER: bastaard, hybride, hybriden, hybrid
GT
GD
C
H
L
M
O
hydraulic
/haɪˈdrɒl.ɪk/ = ADJECTIVE: hydraulisch;
USER: hydraulisch, hydraulische, de hydraulische
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
immediate
/ɪˈmiː.di.ət/ = ADJECTIVE: onmiddellijk, onverwijld, rechtstreeks, ogenblikkelijk, dadelijk, dringend, spoed;
USER: onmiddellijk, onmiddellijke, directe, direct, per onmiddellijke
GT
GD
C
H
L
M
O
impact
/imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot;
VERB: stoten, indrijven;
USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten
GT
GD
C
H
L
M
O
implementing
/ˈɪm.plɪ.ment/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, verwezenlijk;
USER: uitvoering, uitvoering van, de uitvoering, tenuitvoerlegging, de uitvoering van
GT
GD
C
H
L
M
O
important
/ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen;
USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
inches
/ɪntʃ/ = NOUN: duim als lengtemaat, Engelse duim;
VERB: zich voetje voor voetje bewegen;
USER: centimeter, inches, inch, duim, cm
GT
GD
C
H
L
M
O
includes
/ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen;
USER: omvat, bevat, inclusief, bestaat, is inclusief
GT
GD
C
H
L
M
O
increase
/ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen;
NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming;
USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename
GT
GD
C
H
L
M
O
increasing
/ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen;
USER: toenemende, verhogen, verhoging, het verhogen, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
independent
/ˌindəˈpendənt/ = ADJECTIVE: onafhankelijk, zelfstandig, onbevooroordeeld;
USER: onafhankelijk, zelfstandig, onafhankelijke, zelfstandige
GT
GD
C
H
L
M
O
indicate
/ˈɪn.dɪ.keɪt/ = VERB: aangeven, wijzen op, aanduiden, aantonen, aanwijzen;
USER: aangeven, aanduiden, wijzen op, geven, wijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
indicated
/ˈɪn.dɪ.keɪt/ = ADJECTIVE: aangevend;
USER: aangegeven, geïndiceerd, vermeld, aangeduid
GT
GD
C
H
L
M
O
indicates
/ˈɪn.dɪ.keɪt/ = NOUN: Indiër, Oostinjevaarder;
USER: geeft, duidt, geeft aan, aangeeft, wijst
GT
GD
C
H
L
M
O
indication
/ˌɪn.dɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: aanwijzing, teken, voorbode, vingerwijzing, voorteken, symptoom;
USER: aanwijzing, voorbehoud, indicatie, aanduiding, vermelding
GT
GD
C
H
L
M
O
informed
/ɪnˈfɔːmd/ = ADJECTIVE: bezield, onderlegd, geestdriftig;
USER: geïnformeerd, hoogte, de hoogte, op de hoogte, ingelicht
GT
GD
C
H
L
M
O
informs
/ɪnˈfɔːm/ = VERB: informeren, inlichten, mededelen, melden, berichten, bezielen, onderrichten, bericht zenden, doordringen;
USER: informeert, deelt, stelt, meldt, de hoogte
GT
GD
C
H
L
M
O
innovative
/ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende
GT
GD
C
H
L
M
O
input
/ˈɪn.pʊt/ = NOUN: invoer;
ADJECTIVE: inleidend;
USER: invoer, ingang, inbreng, invoeren
GT
GD
C
H
L
M
O
inscriptions
/ɪnˈskrɪp.ʃən/ = NOUN: opschrift, inskriptie;
USER: inscripties, opschriften, inschrijvingen, vermeldingen
GT
GD
C
H
L
M
O
installed
/ɪnˈstɔːl/ = VERB: installeren, plaatsen, aanleggen, bevestigen, fitten;
USER: geïnstalleerd, geïnstalleerde, gemonteerd, geplaatst, is geïnstalleerd
GT
GD
C
H
L
M
O
instrument
/ˈɪn.strə.mənt/ = NOUN: instrument, werktuig, document, gereedschap, acte;
USER: instrument, akte, instrumenten, apparaat
GT
GD
C
H
L
M
O
insulation
/ˌɪn.sjʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: isolatie, isolering, isolement;
USER: isolatie, isolatiemateriaal, isolerende, isolatie van
GT
GD
C
H
L
M
O
integrate
/ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen;
USER: integreren, te integreren, integratie, integratie van, geïntegreerd
GT
GD
C
H
L
M
O
integrated
/ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen;
USER: geïntegreerd, geïntegreerde, opgenomen, integreren, integratie
GT
GD
C
H
L
M
O
interior
/ɪnˈtɪə.ri.ər/ = NOUN: interieur, binnenland, binnenste, interlijke;
ADJECTIVE: binnenlands, binnen-, binnenste, inwendig, innerlijk;
USER: interieur, binnenland, binnenlands, interior, binnenkant
GT
GD
C
H
L
M
O
internal
/ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk;
NOUN: binnenland;
USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne
GT
GD
C
H
L
M
O
international
/ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal;
USER: internationaal, internationale, International, de internationale
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
introduction
/ˌɪn.trəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: invoering, introductie, inleiding, voorstelling;
USER: introductie, inleiding, invoering, binnenbrengen, de invoering
GT
GD
C
H
L
M
O
inverter
/inˈvərtər/ = NOUN: inverteer;
USER: omvormer, inverter, regelaar, omzetter, applicatieregelaar
GT
GD
C
H
L
M
O
ion
/ˈaɪ.ɒn/ = NOUN: ion;
USER: ion, ionen
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
joined
/join/ = VERB: zich aansluiten, toetreden tot, samenvoegen, verenigen, toevoegen, ontmoeten, zich verenigen, bijvoegen, opstappen, mededoen, bij elkaar brengen, aanvoegen, zich associëren;
USER: joined, toegetreden, verbonden, aangesloten, kwam
GT
GD
C
H
L
M
O
kangoo
= USER: kangoo, de Kangoo,
GT
GD
C
H
L
M
O
kept
/kept/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
USER: gehouden, bewaard, hield, bleef, onderhouden
GT
GD
C
H
L
M
O
kerb
/kɜːb/ = VERB: beteugelen, bedwingen, intomen, in toom houden, kinketting aandoen;
NOUN: trottoirband, toom, kinketting, teugel, omheining, spat;
USER: trottoirband, stoeprand, beteugelen, stoep, rand
GT
GD
C
H
L
M
O
key
/kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming;
VERB: bevestigen, spannen;
USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
keywords
/ˈkiː.wɜːd/ = USER: trefwoorden, zoekwoorden, keywords, categorieën, sleutelwoorden
GT
GD
C
H
L
M
O
kg
GT
GD
C
H
L
M
O
kit
/kɪt/ = NOUN: uitrusting, gereedschap, uitzet, tobbe, vaatje;
USER: uitrusting, kit, set, pakket
GT
GD
C
H
L
M
O
kw
GT
GD
C
H
L
M
O
l
= USER: l, Ik, liter, lk, L De,
GT
GD
C
H
L
M
O
laboratory
/ˈlabrəˌtôrē/ = NOUN: laboratorium;
ADJECTIVE: laboratorium-;
USER: laboratorium, laboratoria, het laboratorium, labo
GT
GD
C
H
L
M
O
laden
/ˈleɪ.dən/ = ADJECTIVE: beladen, bezwangerd, bezwaard, geschept;
USER: beladen, geladen, laden, in beladen, beladen toestand
GT
GD
C
H
L
M
O
lateral
/ˈlæt.rəl/ = ADJECTIVE: zijdelings, zij-;
NOUN: zijtak;
USER: zijdelings, laterale, zijdelingse, lateraal, zijwaartse
GT
GD
C
H
L
M
O
launched
/lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten, op touw zetten, loslaten, van stapel laten lopen, van stapel lopen, slingeren, toebrengen, uitzetten, laten gaan;
USER: gelanceerd, gestart, lanceerde, start, gelanceerde
GT
GD
C
H
L
M
O
layer
/ˈleɪ.ər/ = NOUN: laag, aardlaag, leghen, legger, aflegger, legkip, bedding, oesterbed;
USER: laag, layer, lagen, laagje
GT
GD
C
H
L
M
O
leaving
/lēv/ = VERB: verlaten, laten, vertrekken, achterlaten, overlaten, laten staan, nalaten, laten liggen, ophouden, heengaan, afreizen, op reis gaan, in de steek laten;
USER: verlaten, het verlaten, verlaat, verlaten van, waardoor
GT
GD
C
H
L
M
O
lecturing
/ˈlek.tʃər/ = VERB: college geven, onderrichten, lezing houden over, spreken over, de les lezen;
USER: lezingen, les, lezingen en, colleges, lesgeven
GT
GD
C
H
L
M
O
length
/leŋθ/ = NOUN: lengte, duur, afstand, stuk, grootte, langdurigheid, gevangenisstraf;
USER: lengte, duur, lengte van, length, lang
GT
GD
C
H
L
M
O
less
/les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer;
ADVERB: minder, kleiner;
PREPOSITION: min;
USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
lettering
/ˈlet.ər.ɪŋ/ = NOUN: belettering, opschrift, titel
GT
GD
C
H
L
M
O
levels
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang;
VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen;
USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen
GT
GD
C
H
L
M
O
lever
/ˈliː.vər/ = NOUN: hefboom, versnellingspook, zwengel, manet;
VERB: optillen, heffen, ophalen, beuren, oprichten, opvijzelen;
USER: hefboom, hendel, knop
GT
GD
C
H
L
M
O
lifts
/lɪft/ = NOUN: het optillen;
ADJECTIVE: hijs-;
USER: liften, skiliften, lift, lifts
GT
GD
C
H
L
M
O
light
/laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting;
ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder;
VERB: lichten, verlichten, stralen;
USER: licht, lichte, het licht, light, lampje
GT
GD
C
H
L
M
O
lighter
/ˈlaɪ.tər/ = NOUN: lichter, aansteker, vuurmaker;
VERB: vervoeren per lichter;
USER: lichter, aansteker, lichtere, lichte, lichter is
GT
GD
C
H
L
M
O
limits
/ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten;
NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding;
USER: grenzen, limieten, beperkingen, grenswaarden, maxima
GT
GD
C
H
L
M
O
liquid
/ˈlɪk.wɪd/ = NOUN: vloeistof, vloeiende letter;
ADJECTIVE: vloeibaar, vloeiend, waterig, vlottend, onvast, beschikbaar, gemakkelijk los te maken;
USER: vloeistof, vloeibaar, vloeibare, liquide, vloeistoffen
GT
GD
C
H
L
M
O
lithium
/ˈlɪθ.i.əm/ = NOUN: lithium;
USER: lithium, lithiumbatterij
GT
GD
C
H
L
M
O
litres
/ˈliː.tər/ = NOUN: liter, liter;
USER: liter, liters, l
GT
GD
C
H
L
M
O
located
/ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen;
USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt
GT
GD
C
H
L
M
O
lock
/lɒk/ = NOUN: slot, sluis, lok, vlok;
VERB: sluiten, opsluiten, vastlopen, op slot doen, insluiten, klemmen, op slot kunnen, omsluiten;
USER: slot, sluis, opsluiten, sluiten, vergrendelen
GT
GD
C
H
L
M
O
locked
/lɒk/ = ADJECTIVE: afgesloten, opgesloten, op slot;
USER: afgesloten, opgesloten, op slot, vergrendeld, gesloten
GT
GD
C
H
L
M
O
logo
/ˈləʊ.ɡəʊ/ = NOUN: logo;
USER: logo, embleem, logo van, embleem van
GT
GD
C
H
L
M
O
los
/ˈlaɪ.ləʊ/ = USER: los, in Los, van Los
GT
GD
C
H
L
M
O
low
/ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig;
ADVERB: laag, diep, zachtjes;
NOUN: laag peil, laagterecord;
VERB: loeien;
USER: laag, lage, vanaf, low
GT
GD
C
H
L
M
O
lower
/ˈləʊ.ər/ = VERB: verlagen, zakken, verminderen, laten zakken, lager worden, neerlaten, afnemen, lager draaien, strijken, afdalen, afdraaien, dreigend er uit zien, nederlaten, vernederen, afhellen, dreigen, dreigend kijken, somber kijken, doen vermageren;
ADJECTIVE: lager, onderste-, onder, beneden, dieper, zwakker, slapper;
ADVERB: lager;
NOUN: sombere blik;
USER: verlagen, lager, lagere, te verlagen, zakken
GT
GD
C
H
L
M
O
luggage
/ˈlʌɡ.ɪdʒ/ = NOUN: bagage, reisgoed, passagiersgoed;
USER: bagage, Bagageopslag, bagageruimte, Koffers
GT
GD
C
H
L
M
O
m
/əm/ = USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
machine
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel
GT
GD
C
H
L
M
O
machines
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machines, machine, apparaten, machines te
GT
GD
C
H
L
M
O
made
/meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten
GT
GD
C
H
L
M
O
magnets
/ˈmæɡ.nət/ = NOUN: magneet, aantrekkingskracht, magneetstaaf;
USER: magneten, magneet, magneten houdt, magneten van
GT
GD
C
H
L
M
O
main
/meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst;
NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht;
USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd
GT
GD
C
H
L
M
O
mains
/meɪn/ = NOUN: hoofdnet;
USER: lichtnet, netspanning, netvoeding, stopcontact, stroomnet
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
management
/ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg;
USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van
GT
GD
C
H
L
M
O
market
/ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek;
VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen;
USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van
GT
GD
C
H
L
M
O
maximum
/ˈmæk.sɪ.məm/ = ADJECTIVE: maximaal, maximum-, grootst;
NOUN: maximum;
USER: maximaal, maximum, maximale, hoogste, ten hoogste
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
meanwhile
/ˈmiːn.waɪl/ = ADVERB: inmiddels, ondertussen, intussen, daarentegen;
USER: ondertussen, intussen, inmiddels, tussentijd, intussen is
GT
GD
C
H
L
M
O
measures
/ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties
GT
GD
C
H
L
M
O
mechanical
/məˈkæn.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: mechanisch, machinaal, werktuigkundig, werktuiglijk, handwerks-;
USER: mechanisch, mechanische, de mechanische, van mechanische
GT
GD
C
H
L
M
O
mechanics
/məˈkanik/ = NOUN: mechanica, werktuigkunde;
USER: mechanica, monteurs, werktuigkundigen, mechanics, mechaniek
GT
GD
C
H
L
M
O
meter
/ˈmiː.tər/ = NOUN: meter, meetinstrument, metrum, versmaat, dichtmaat;
VERB: meten;
USER: meter, Afstand, m
GT
GD
C
H
L
M
O
method
/ˈmeθ.əd/ = NOUN: methode, werkwijze, handelwijze, orde, regelmaat;
USER: methode, werkwijze, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
minutes
/ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept;
ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies;
VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen;
USER: notulen, minuten, minuut
GT
GD
C
H
L
M
O
mirrors
/ˈmirər/ = NOUN: spiegel, afspiegeling, toonbeeld;
VERB: weerspiegelen, afspiegelen, weerkaatsen;
USER: spiegels, buitenspiegels, spiegel, mirrors, spiegelglas
GT
GD
C
H
L
M
O
mm
GT
GD
C
H
L
M
O
mode
/məʊd/ = NOUN: mode, wijze, manier, vorm, wijs, trant, toonaard, toonsoort;
USER: mode, wijze, modus, stand
GT
GD
C
H
L
M
O
models
/ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs;
VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren;
USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die
GT
GD
C
H
L
M
O
modes
/məʊd/ = NOUN: mode, wijze, manier, vorm, wijs, trant, toonaard, toonsoort;
USER: modi, modes, standen, functies, wijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
modules
/ˈmɒd.juːl/ = NOUN: modulus, standaardmaat, maatstaf, onderdeel van ruimtevaartuig;
USER: modules, modulen, module
GT
GD
C
H
L
M
O
mono
/ˈmɒn.əʊ/ = PREFIX: mono-;
USER: mono,
GT
GD
C
H
L
M
O
motor
/ˈməʊ.tər/ = NOUN: motor, auto, motorwagen, beweegkracht, drijfkracht, bewegende spier, beweger, motorische zenuw;
ADJECTIVE: bewegend, bewegings-;
VERB: autorijden, auto rijden, met een auto vervoeren;
USER: motor, motorische, auto, de motor
GT
GD
C
H
L
M
O
motors
/ˈməʊ.tər/ = NOUN: motor, auto, motorwagen, beweegkracht, drijfkracht, bewegende spier, beweger, motorische zenuw;
USER: motoren, motors, motor, motoren van
GT
GD
C
H
L
M
O
mounted
/ˈmaʊn.tɪd/ = ADJECTIVE: gemonteerd, bereden, op het hoogte geplaatst, paarden-;
USER: gemonteerd, gemonteerde, bevestigd, aangebracht, geplaatst
GT
GD
C
H
L
M
O
moves
/muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen;
NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap;
USER: moves, beweegt, bewegingen, verhuist, verplaatst
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
mud
/mʌd/ = NOUN: modder, slijk, slik, leem, drek;
USER: modder, slib, lemen, mud, drek
GT
GD
C
H
L
M
O
n
/en/ = USER: n, niet aangegeven, aangegeven, NVT, nr.
GT
GD
C
H
L
M
O
named
/neɪm/ = USER: genoemd, vernoemd, genaamd, noemde, naam
GT
GD
C
H
L
M
O
near
/nɪər/ = ADVERB: nabij, dichtbij, bijna, zuinig;
PREPOSITION: nabij;
VERB: naderen;
ADJECTIVE: aanstaande, komend, dichtbijzijnd, eerstvolgend, naverwant, nauw;
USER: dichtbij, nabij, buurt, buurt van, de buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
necessary
/ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig;
NOUN: noodzaak, het noodzakelijke;
USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
needle
/ˈniː.dl̩/ = NOUN: naald, magneetnaald, gedenknaald, dennenaald, rotspunt, obelisk, aansporing, stimulans, sarcastische opmerking;
ADJECTIVE: naald-;
VERB: naaien, doorprikken, een weg banen voor, ergeren, prikkelen, lastig maken;
USER: naald, nld, de nld, de naald, naalden
GT
GD
C
H
L
M
O
needs
/nēd/ = NOUN: behoefte aan;
USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van
GT
GD
C
H
L
M
O
negative
/ˈneɡ.ə.tɪv/ = NOUN: negatief, negatieve pool, ontkenning, weigering, weigerend antwoord;
ADJECTIVE: negatief, ontkennend, weigerend;
VERB: ontkennen, verwerpen, weerspreken, afstemmen;
USER: negatief, negatieve, een negatieve, ontkennend
GT
GD
C
H
L
M
O
net
/net/ = NOUN: netto, net, netwerk, netje, vitrage, netto prijs, valstrik, strik, haarnetje;
ADVERB: netto;
ADJECTIVE: netto-;
VERB: met een net vangen;
USER: netto, net, de netto, netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
neutral
/ˈnjuː.trəl/ = ADJECTIVE: neutraal, onpartijdig, onzijdig, vrijloopstand, afzijdig, kleurloos, indifferent, vaag, onbestemd, onbepaald, geslachtloos, vrijgelaten;
NOUN: neutrale, onzijdige, onzijdig land;
USER: neutraal, neutrale
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
night
/naɪt/ = NOUN: nacht, avond, duisternis;
USER: nacht, avond, nachts, s nachts, per nacht
GT
GD
C
H
L
M
O
nm
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
noise
/nɔɪz/ = NOUN: lawaai, geluid, ruis, herrie, rumoer, drukte, geraas, gerucht, ophef, brom, leven, geroep;
USER: ruis, lawaai, geluid, herrie, geluidsniveau
GT
GD
C
H
L
M
O
normal
/ˈnɔː.məl/ = ADJECTIVE: normaal, gewoon, loodrecht, standaard-;
NOUN: gemiddelde, loodlijn, normale temperatuur;
USER: normaal, normale, de normale, gewone, een normale
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
number
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: aantal, nummer, getal, het aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
objective
/əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel;
ADJECTIVE: objectief, voorwerps-;
USER: objectief, doelstelling, doel, objectieve, doelstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
obtained
/əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn;
USER: verkregen, verkrijgen, obtained, wordt verkregen, verkrijgbaar
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
off
/ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver;
PREPOSITION: van, naast;
VERB: uittrekken, afnemen, afhouden;
ADJECTIVE: ver;
USER: af, uit, weg, eraf, off
GT
GD
C
H
L
M
O
offered
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden
GT
GD
C
H
L
M
O
offers
/ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen
GT
GD
C
H
L
M
O
oil
/ɔɪl/ = NOUN: olie, petroleum, vleierij, omkoperij;
ADJECTIVE: olie-;
VERB: oliën, olie worden, met olie insmeren, met olie bereiden, stookolie innemen;
USER: olie, aardolie, oil
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
operating
= ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-;
USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie
GT
GD
C
H
L
M
O
operation
/ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: werking, operatie, exploitatie, bewerking, handeling, verrichting, ingreep, uitwerking, financiële transactie, geldigheid;
USER: operatie, werking, verrichting, bewerking, exploitatie
GT
GD
C
H
L
M
O
operational
/ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: operatief;
USER: operationele, operationeel, de operationele
GT
GD
C
H
L
M
O
optimal
/ˈɒp.tɪ.məm/ = USER: optimale, optimaal, een optimale, een optimaal
GT
GD
C
H
L
M
O
optimise
= VERB: perfectioneren;
USER: optimaliseren, te optimaliseren, het optimaliseren, optimaliseren van, optimalisering,
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
original
/əˈrɪdʒ.ɪ.nəl/ = ADJECTIVE: origineel, oorspronkelijk, eerste, aanvankelijk;
NOUN: oorsprong, afkomst, oorspronkelijk stuk;
USER: origineel, originele, oorspronkelijke, oorspronkelijk, eerste
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
output
/ˈaʊt.pʊt/ = NOUN: uitgang, uitvoer, productie, vermogen, produktie, opbrengst, prestatie, uitkomst, effect, eliminatie, ontwikkeling, output van computer;
USER: uitgang, vermogen, uitvoer, productie
GT
GD
C
H
L
M
O
overall
/ˌəʊ.vəˈrɔːl/ = ADJECTIVE: geheel, totaal, globaal, algeheel;
NOUN: kiel, stofjas, morskiel, huishoudschort;
USER: globaal, totaal, algeheel, geheel, algemene
GT
GD
C
H
L
M
O
owners
/ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder;
USER: eigenaars, eigenaren, bezitters, eigenaren van, particulieren
GT
GD
C
H
L
M
O
owning
/əʊn/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
USER: bezitten, het bezitten, bezit, het bezitten van, bezitten van
GT
GD
C
H
L
M
O
p
/piː/ = USER: p, blz., t, f, Holland t
GT
GD
C
H
L
M
O
pack
/pæk/ = VERB: pakken, verpakken, inpakken, bepakken, beladen, samenscholen, zich samenpakken;
NOUN: pak, bepakking, last, mars;
ADJECTIVE: verpakkings-, inpak-;
USER: inpakken, verpakken, pak, pakken, verpakking
GT
GD
C
H
L
M
O
package
/ˈpæk.ɪdʒ/ = NOUN: verpakking, pakketje, pak, pakgoed, verpakkingkosten;
VERB: verpakken, inpakken, pakken, pak maken van;
USER: verpakking, pakketje, pak, pakket
GT
GD
C
H
L
M
O
packs
/pæk/ = NOUN: pak, bepakking, last, mars;
USER: packs, verpakkingen, paketten, pakjes, pakketten
GT
GD
C
H
L
M
O
panel
/ˈpæn.əl/ = NOUN: paneel, dashboard, vak, luik, instrumentenbord, tussenzetsel, tussenschot, beschot;
VERB: lambrizeren, in vakken verdelen;
USER: paneel, panel, deelvenster, bedieningspaneel, scherm
GT
GD
C
H
L
M
O
paper
/ˈpeɪ.pər/ = NOUN: papier, document, krant, blad, dagblad, blaadje, behangselpapier, akte, bescheid, nieuwsblad;
ADJECTIVE: papieren, van papier, op papier;
VERB: behangen, in papier pakken;
USER: papier, papieren, document, paper, het papier
GT
GD
C
H
L
M
O
parameters
/pəˈræm.ɪ.tər/ = NOUN: parameter;
USER: parameters, de parameters, parameters van, parameters die
GT
GD
C
H
L
M
O
park
/pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark;
VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen;
USER: park, park van, het park, Parkeer, parkeren
GT
GD
C
H
L
M
O
parking
/ˈpɑː.kɪŋ/ = NOUN: parkeergelegenheid, het parkeren;
USER: parkeren, parkeergelegenheid, parkeerplaats, parking, parkeerplaatsen
GT
GD
C
H
L
M
O
particularly
/pə(r)ˈtikyələrlē/ = ADVERB: vooral;
USER: vooral, bijzonder, name, met name, het bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
passenger
/ˈpæs.ən.dʒər/ = NOUN: passagier, inzittende, passagiersboot, voorbijganger;
USER: passagier, inzittende, personenauto, passagiers, personenvervoer
GT
GD
C
H
L
M
O
pavements
/ˈpeɪv.mənt/ = NOUN: bestrating, trottoir, wegdek, plaveisel, rijweg, stenen vloer;
USER: trottoirs, verhardingen, bestratingen, stoepen, voetpaden
GT
GD
C
H
L
M
O
payload
/ˈpeɪ.ləʊd/ = USER: laadvermogen, payload, lading, nuttige lading, nuttige last
GT
GD
C
H
L
M
O
peak
/piːk/ = NOUN: piek, hoogtepunt, top, spits, punt, klep, tip, neus, gaffel;
VERB: toppen, omhoog steken, overeind zetten, wegkwijnen, er mageritjes uitzien;
USER: piek, hoogtepunt, top, peak
GT
GD
C
H
L
M
O
pedal
/ˈped.əl/ = NOUN: pedaal, orgelpunt;
VERB: trappen, peddelen, het pedaal gebruiken, fletsen;
ADJECTIVE: voet-;
USER: pedaal, waterfietsen, trappen, trapt, het pedaal
GT
GD
C
H
L
M
O
performance
/pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling;
USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties
GT
GD
C
H
L
M
O
performances
/pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling;
USER: voorstellingen, optredens, performances, prestaties, uitvoeringen
GT
GD
C
H
L
M
O
performed
/pəˈfɔːm/ = VERB: uitvoeren, verrichten, doen, optreden, spelen, volbrengen, vertonen, voorstelling geven, uitrichten, kunsten vertonen, opdraven, opdagen, opvoeren van toneelstuk, iets ten beste geven;
USER: uitgevoerd, verricht, uitgevoerde, deed, speelde
GT
GD
C
H
L
M
O
ph
/ˌpiːˈeɪtʃ/ = USER: ph, Tel, pH van
GT
GD
C
H
L
M
O
phd
/ˌpiː.eɪtʃˈdiː/ = USER: phd, Doctor, doctoraat, promotie, promotieonderzoek
GT
GD
C
H
L
M
O
placed
/pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen, geklasseerd worden, thuisbrengen, verkopen, herinneren, arrangeren, aanstellen, benoemen, uitzetten, beleggen, betrekking vinden;
USER: geplaatst, gelegd, geplaatste, gebracht, bovenaan
GT
GD
C
H
L
M
O
plant
/plɑːnt/ = NOUN: plant, installatie, fabriek, gewas, materieel;
VERB: planten, aanplanten, beplanten, vestigen, poten, stichten, aanleggen;
USER: plant, fabriek, planten, installatie, plantaardige
GT
GD
C
H
L
M
O
platform
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platform, platform te, platform voor, perron
GT
GD
C
H
L
M
O
plug
/plʌɡ/ = NOUN: plug, stekker, stop, steker, prop, bougie, contactstop, pin, tampon, tap;
VERB: pluggen, vullen;
USER: plug, stekker, stop, sluit, steker
GT
GD
C
H
L
M
O
plugged
/plʌɡ/ = VERB: pluggen, vullen, dichtstoppen, plomberen, tamponneren, oplawaai geven, ophemelen, neerschieten, ploeteren, zwoegen, populair trachten te maken door het veel te spelen, populair trachten te maken door het veel te zingen;
USER: ingeplugd, aangesloten, ingestoken, gestoken, stopcontact
GT
GD
C
H
L
M
O
pollution
/pəˈluː.ʃən/ = NOUN: verontreiniging, vervuiling;
USER: vervuiling, verontreiniging, van verontreiniging, de verontreiniging, verontreiniging van
GT
GD
C
H
L
M
O
position
/pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang;
VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van;
USER: positie, stand, standpunt, ligging, standpunt van
GT
GD
C
H
L
M
O
positions
/pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang;
VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van;
USER: posities, standen, standpunten, functies, positie
GT
GD
C
H
L
M
O
possible
/ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar;
NOUN: mogelijkheid, het mogelijke;
USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
power
/paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij;
VERB: drijfkracht verschaffen;
USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom
GT
GD
C
H
L
M
O
powered
/-paʊəd/ = ADJECTIVE: capaciteit;
USER: aangedreven, gevoed, powered, ingeschakeld
GT
GD
C
H
L
M
O
powerful
/ˈpaʊə.fəl/ = ADJECTIVE: krachtig, machtig, sterk, indrukwekkend, veelvermogend, vermogend;
USER: krachtig, machtig, krachtige, machtige, krachtiger
GT
GD
C
H
L
M
O
practical
/ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig;
USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig
GT
GD
C
H
L
M
O
pre
/priː-/ = PREFIX: pre-, vooraf-, voor-;
USER: pre, vooraf, vóór, voorgevulde, een pre
GT
GD
C
H
L
M
O
presence
/ˈprez.əns/ = NOUN: aanwezigheid, tegenwoordigheid, bijzijn, presentie, voorkomen, uiterlijk, audiëntie;
USER: aanwezigheid, tegenwoordigheid, aanwezig, de aanwezigheid, aanwezigheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
present
/ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen;
ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel;
NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd;
USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige
GT
GD
C
H
L
M
O
presented
/prɪˈzent/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken;
USER: gepresenteerd, presenteerde, gepresenteerde, voorgesteld, voorgelegd
GT
GD
C
H
L
M
O
presents
/ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken;
NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd, gift;
USER: presenteert, cadeautjes, cadeaus, presents, stelt
GT
GD
C
H
L
M
O
presses
/pres/ = NOUN: pers, drukpers, drukkerij, gedrang;
USER: persen, drukt, drukken, drukt op, pers
GT
GD
C
H
L
M
O
previous
/ˈpriː.vi.əs/ = ADJECTIVE: vorig, voorgaand, voorafgaand, vroeger, verleden, voorbarig;
USER: vorig, voorgaand, vorige, voorgaande, eerdere
GT
GD
C
H
L
M
O
principle
/ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel;
USER: principe, beginsel, beginsel van
GT
GD
C
H
L
M
O
prof
/prɒf/ = USER: prof, prof., prof.dr., prof. dr.
GT
GD
C
H
L
M
O
professor
/prəˈfes.ər/ = NOUN: hoogleraar, professor, belijder, vakman, beroeps;
USER: professor, hoogleraar, hoofddocent, professor in, prof.
GT
GD
C
H
L
M
O
programme
/ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, programma, program, program, programmaboekje, programmaboekje, agenda, agenda;
VERB: programmeren;
USER: programma, het programma, programma van, programma voor
GT
GD
C
H
L
M
O
project
/ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten;
NOUN: plan, ontwerp, onderneming;
USER: project, projecten, het project
GT
GD
C
H
L
M
O
projects
/ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten;
NOUN: plan, ontwerp, onderneming;
USER: projecten, projecten die, project
GT
GD
C
H
L
M
O
propeller
/prəˈpel.ər/ = NOUN: propeller, schroef, schroefdraad;
USER: propeller, schroef, aandrijving, propellor, schroefas
GT
GD
C
H
L
M
O
propulsion
/prəˈpʌl.ʃən/ = NOUN: voortstuwing, stuwkracht;
USER: voortstuwing, aandrijving, voortstuwingssystemen, aandrijfsystemen, aandrijfsysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
provide
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
provides
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
pseudo
/ˈso͞odō/ = PREFIX: pseudo-, schijn-, onecht
GT
GD
C
H
L
M
O
public
/ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg;
ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-;
USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare
GT
GD
C
H
L
M
O
pulled
/pʊl/ = USER: getrokken, trok, trokken, haalde, uitgetrokken
GT
GD
C
H
L
M
O
pump
/pʌmp/ = VERB: pompen, oppompen, leegpompen, uitpompen, uithoren, bonzen;
NOUN: pomp, pompslag, gebons, balschoen, het uithoren;
USER: pompen, pomp, de pomp, te pompen, verpompen
GT
GD
C
H
L
M
O
pumps
/pʌmp/ = NOUN: pumps;
USER: pumps, pompen, pomp, pompt
GT
GD
C
H
L
M
O
quick
/kwɪk/ = ADJECTIVE: snel, vlug, spoedig, gezwind, levend, haastig, scherp, levendig, fijn;
NOUN: levend vlees;
USER: snel, lijst, snelle, een snelle, quick
GT
GD
C
H
L
M
O
r
/ɑr/ = USER: r, O,
GT
GD
C
H
L
M
O
radiator
/ˈreɪ.di.eɪ.tər/ = NOUN: radiator, radiateur;
USER: radiator, radiateur, radiatoren, straler, verwarming
GT
GD
C
H
L
M
O
rails
/reɪl/ = NOUN: rail, spoorstaaf, reling, leuning, hek, lat, dwarsbalk, plank, omheining;
VERB: sporen, schelden, schimpen;
USER: rails, spoorstaven, sporen, rail, spoor
GT
GD
C
H
L
M
O
range
/reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte;
VERB: lopen, reiken, bestrijken;
USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod
GT
GD
C
H
L
M
O
rare
/reər/ = ADJECTIVE: zeldzaam, schaars, ongewoon, rauw, buitengewoon, dun, ongemeen, ijl;
USER: zeldzaam, zeldzame, zelden, schaars, ongewoon
GT
GD
C
H
L
M
O
rate
/reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf;
VERB: berekenen, bepalen;
USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs
GT
GD
C
H
L
M
O
rates
/reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf;
VERB: berekenen, bepalen;
USER: tarieven, prijzen, rates, DE TARIEVEN, tarieven te
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
realized
/ˈrɪə.laɪz/ = VERB: realiseren, beseffen, verwezenlijken, begrijpen, maken, halen, verwerkelijken, opbrengen, zich voorstellen, bevatten, te geld maken, winst maken;
USER: gerealiseerd, gerealiseerde, besefte, realiseerde, realiseerden
GT
GD
C
H
L
M
O
realizes
/ˈrɪə.laɪz/ = VERB: realiseren, beseffen, verwezenlijken, begrijpen, maken, halen, verwerkelijken, opbrengen, zich voorstellen, bevatten, te geld maken, winst maken;
USER: realiseert, beseft, realiseert zich, zich realiseert, bewust
GT
GD
C
H
L
M
O
rear
/rɪər/ = NOUN: achterkant, achterhoede, achterste gedeelte, achtergrond;
ADJECTIVE: achter-, achterst;
VERB: grootbrengen, steigeren, kweken, opkweken, fokken, verheffen;
USER: achterkant, achterzijde, achterste, achteraan
GT
GD
C
H
L
M
O
receives
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangt, krijgt, ontvangen
GT
GD
C
H
L
M
O
recovered
/rɪˈkʌv.ər/ = ADJECTIVE: beter geworden;
USER: hersteld, teruggewonnen, teruggevonden, herstelde, teruggekregen
GT
GD
C
H
L
M
O
recovery
/rɪˈkʌv.ər.i/ = NOUN: herstel, herwinnen, verhaal, terugkrijgen, beterschap, wederverkrijging, terugkeer tot de vroegere positie;
USER: herstel, recovery, terugwinning, terugvordering, nuttige toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
recuperation
/rɪˈkuː.pər.eɪt/ = USER: recuperatie, herstel, terugwinning, energierecuperatie
GT
GD
C
H
L
M
O
red
/red/ = NOUN: rood;
ADJECTIVE: rood, blozend, bloedig;
USER: rood, rode, red
GT
GD
C
H
L
M
O
reducer
/rɪˈdʒuː.sər/ = USER: verloopstuk, reducer, verkleiner, reduceerventiel, mogelijk maakt,
GT
GD
C
H
L
M
O
reducing
/rɪˈdjuːs/ = NOUN: vermindering, vermageringsdieet;
USER: vermindering, verminderen, verminderen van, het verminderen, het verminderen van
GT
GD
C
H
L
M
O
reduction
/rɪˈdʌk.ʃən/ = NOUN: verlaging, reductie, verkleining, inkrimping, herleiding, terugbrenging, prijsvermindering, bedwinging;
USER: reductie, verlaging, vermindering, vermindering van, daling
GT
GD
C
H
L
M
O
references
/ˈref.ər.əns/ = NOUN: referentiën;
USER: referenties, verwijzingen, gevonden, verwijzing
GT
GD
C
H
L
M
O
regeneration
/rɪˈdʒen.ər.eɪt/ = NOUN: wedergeboorte, vernieuwing, verjonging, herleving, herschepping;
USER: wedergeboorte, regeneratie, herstel, Herstelproces, regeneratie van
GT
GD
C
H
L
M
O
relief
/rɪˈliːf/ = NOUN: reliëf, verlichting, opluchting, hulp, aflossing, ontzet, leniging, onderstand;
USER: opluchting, verlichting, reliëf, hulp, noodhulp
GT
GD
C
H
L
M
O
remaining
/rɪˈmeɪ.nɪŋ/ = ADJECTIVE: overig, verder;
USER: resterende, overblijvende, overige, de resterende, overgebleven
GT
GD
C
H
L
M
O
remains
/rɪˈmeɪnz/ = NOUN: stoffelijk overschot;
USER: blijft, nog, nog steeds, blijven, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
renewable
/rɪˈnjuː.ə.bl̩/ = USER: hernieuwbare, duurzame, vernieuwbare, hernieuwbaar, van hernieuwbare
GT
GD
C
H
L
M
O
repair
/rɪˈpeər/ = VERB: repareren, herstellen, verhelpen, vergoeden, verstellen;
NOUN: reparatie, herstel, herstelling, onderhoud, verblijfplaats;
USER: repareren, reparatie, herstellen, herstel, te repareren
GT
GD
C
H
L
M
O
reparation
/ˌrep.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: reparatie, herstel, schadeloosstelling, genoegdoening, voldoening;
USER: reparatie, herstel, genoegdoening, schadeloosstelling, vergoeding
GT
GD
C
H
L
M
O
replaced
/rɪˈpleɪs/ = VERB: terugplaatsen, de plaats innemen van, terugzetten, terugleggen, inboeten, in de plaats stellen van;
USER: vervangen, vervangen door, volgt
GT
GD
C
H
L
M
O
represents
/ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden;
USER: vertegenwoordigt, representeert, staat, is, staat voor
GT
GD
C
H
L
M
O
require
/rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen;
USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig
GT
GD
C
H
L
M
O
research
/ˈrēˌsərCH,riˈsərCH/ = NOUN: onderzoek, speurwerk, navorsing, onderzoekingswerk, speurtocht, nasporing;
VERB: onderzoeken;
ADJECTIVE: onderzoekings-,, onderzoeksactiviteiten, onderzoeks
GT
GD
C
H
L
M
O
responsive
/rɪˈspɒn.sɪv/ = ADJECTIVE: sympathiek;
USER: sympathiek, responsieve, reageren, responsief, reageert
GT
GD
C
H
L
M
O
restrictions
/rɪˈstrɪk.ʃən/ = NOUN: beperking;
USER: beperkingen, restricties, beperking, de beperkingen, beperkingen van
GT
GD
C
H
L
M
O
results
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
reveals
/rɪˈviːl/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, bekendmaken, aan het licht brengen, ontpoppen, kenbaar maken, doen uitkomen;
NOUN: openbaren;
USER: onthult, openbaart, laat, blijkt, toont
GT
GD
C
H
L
M
O
reverse
/rɪˈvɜːs/ = VERB: omkeren, ongedaan maken, herroepen, achteruitrijden, vernietigen;
NOUN: achterzijde, omgekeerde, ommekeer, keerzijde, tegendeel, ommezijde;
ADJECTIVE: tegengesteld;
USER: omkeren, omgekeerde, keren, te keren, achteruit
GT
GD
C
H
L
M
O
revised
/rɪˈvaɪzd/ = ADJECTIVE: herzien;
USER: herzien, herziene, herziening, aangepast, gewijzigd
GT
GD
C
H
L
M
O
ride
/raɪd/ = VERB: rijden, berijden;
NOUN: rit, ritje, rijtoer, rijtoertje;
USER: rijden, berijden, rit, rijdt, ride
GT
GD
C
H
L
M
O
road
/rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede;
ADJECTIVE: weg, wegen-;
USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart
GT
GD
C
H
L
M
O
roads
/rəʊd/ = NOUN: rede, ree;
USER: wegen, weg, uitvalswegen, wegdek, straten
GT
GD
C
H
L
M
O
roll
/rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op;
NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst;
USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol
GT
GD
C
H
L
M
O
romanian
/rʊˈmeɪ.ni.ən/ = NOUN: Roemeense, Roemeens;
ADJECTIVE: Roemeens;
USER: Roemeense, Roemeens, roemenië, het Roemeens, Romanian
GT
GD
C
H
L
M
O
roof
/ruːf/ = NOUN: dak, kap, overkapping, gewelf;
VERB: van een dak voorzien;
USER: dak, het dak, dak van, dakterras, roof
GT
GD
C
H
L
M
O
rotor
/ˈrəʊ.tər/ = NOUN: rotor;
USER: rotor, de rotor
GT
GD
C
H
L
M
O
rpm
/ˌɑː.piːˈem/ = USER: rpm, tpm, toerental, min, toeren
GT
GD
C
H
L
M
O
running
/ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend;
USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
safety
/ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid;
ADJECTIVE: reddings-;
USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
sand
/sænd/ = NOUN: zand, zandgrond, zandbank, zandkorrel;
VERB: verzanden, met zand bedekken;
USER: zand, het zand, sand
GT
GD
C
H
L
M
O
satisfaction
/ˌsæt.ɪsˈfæk.ʃən/ = NOUN: tevredenheid, voldoening, genoegen, genoegdoening, voldaanheid;
USER: tevredenheid, voldoening, gasten, tevredenheid van, genoegen
GT
GD
C
H
L
M
O
schneider
= USER: schneider, van schneider, de plaats van schneider, alvers
GT
GD
C
H
L
M
O
seats
/siːt/ = NOUN: zetel, stoel, zitting, zitplaats, zit, zitvlak, bril, bank, houding, kruis;
VERB: plaatsen, neerzetten;
USER: zetels, zitplaatsen, stoelen, plaatsen, zittingen
GT
GD
C
H
L
M
O
second
/ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander;
NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie;
ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats;
USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede
GT
GD
C
H
L
M
O
secondary
/ˈsek.ən.dri/ = ADJECTIVE: secundair, bijkomstig, bijkomend, bijbehorend, onsergeschikt;
NOUN: gedelegeerde, afgevaardigde, secondaire kleur, satelliet;
USER: secundair, secundaire, middelbare, voortgezet, tweede
GT
GD
C
H
L
M
O
selector
/sɪˈlek.tər/ = NOUN: keuzeschakelaar, selecteur, lid van keuzekommissie;
USER: keuzeschakelaar, selecteur, Selector, schakelaar, keuzeknop
GT
GD
C
H
L
M
O
semi
/ˈsem.i/ = PREFIX: half-, halve-, gedeeltelijk;
USER: semi, half, halve, oplegger
GT
GD
C
H
L
M
O
serial
/ˈsɪə.ri.əl/ = ADJECTIVE: serie-, opeenvolgend;
NOUN: feuilleton, vervolgverhaal, tv-serie;
USER: serie-, seriële, serie, serieel, serienummer
GT
GD
C
H
L
M
O
serves
/sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn;
NOUN: serve;
USER: dient, bedient, fungeert, serveert, geserveerd
GT
GD
C
H
L
M
O
servo
/ˈsərvō/ = ADJECTIVE: servo-;
USER: servo-, servomotor, servo, de servo,
GT
GD
C
H
L
M
O
setting
/ˈset.ɪŋ/ = NOUN: omgeving, zetting, vatting, achtergrond, omlijsting, montuur, toonzetting, arrangement, invatting, montering;
USER: instellen, instelling, het instellen, het instellen van, instellen van
GT
GD
C
H
L
M
O
shaft
/ʃɑːft/ = NOUN: schacht, steel, drijfas, stang, pijl, zuil, mijnschacht, liftkoker, werpspies, lamoenstok, lamoenboom, vlaggestok;
USER: schacht, as, shaft, de as, steel
GT
GD
C
H
L
M
O
shafts
/ʃɑːft/ = NOUN: schacht, steel, drijfas, stang, pijl, zuil, mijnschacht, liftkoker, werpspies, lamoenstok, lamoenboom, vlaggestok;
USER: schachten, assen, shafts, as, aandrijfassen
GT
GD
C
H
L
M
O
shock
/ʃɒk/ = NOUN: schok, schrik, ontzetting, botsing, aanstoot, ergernis, zenuwschok, aanval, bos van haar;
VERB: schokken, schudden, aanstoot geven, botsen tegen, ergernis wekken;
USER: schok, schokken, shock, schok te, schokken te
GT
GD
C
H
L
M
O
shows
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
side
/saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal;
ADJECTIVE: zij-, ver;
USER: kant, zijkant, zijde, zij, side
GT
GD
C
H
L
M
O
sides
/saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal, team, gewichtigheid, air;
VERB: partij kiezen voor;
USER: kanten, zijden, zijkanten, partijen, zijkant
GT
GD
C
H
L
M
O
sign
/saɪn/ = VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven;
NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat;
USER: ondertekenen, teken, tekenen, inloggen, aanmelden
GT
GD
C
H
L
M
O
signal
/ˈsɪɡ.nəl/ = NOUN: signaal, teken, sein;
VERB: seinen, sein geven, te kennen geven, aankondigen, voor signalen voorzien;
ADJECTIVE: voortreffelijk, buitengewoon, uitstekend;
USER: signaal, signaleren, het signaal, signaal van, een signaal
GT
GD
C
H
L
M
O
significant
/sigˈnifikənt/ = ADJECTIVE: betekenisvol, veelzeggend, veelbetekenend, gewichtig;
USER: significant, significante, aanzienlijke, belangrijke, aanzienlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
silent
/ˈsaɪ.lənt/ = ADJECTIVE: stil, zwijgend, stilzwijgend, stom;
USER: stil, stille, zwijgen, silent, stilte
GT
GD
C
H
L
M
O
similar
/ˈsɪm.ɪ.lər/ = ADJECTIVE: soortgelijk, gelijk, dergelijk, gelijksoortig, overeenkomstig, gelijkvormig;
USER: soortgelijk, gelijk, gelijksoortig, soortgelijke, vergelijkbare
GT
GD
C
H
L
M
O
similarly
/ˈsɪm.ɪ.lə.li/ = ADVERB: evenzo, gelijk, op gelijke manier;
USER: evenzo, gelijk, dezelfde, eveneens, soortgelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
since
/sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden;
PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert;
CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl;
USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
situations
/sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking;
USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te
GT
GD
C
H
L
M
O
six
/sɪks/ = USER: six-, six, zes, zestal;
USER: zes, van zes, zestal
GT
GD
C
H
L
M
O
size
/saɪz/ = NOUN: grootte, maat, formaat, omvang, afmeting, kaliber, bestek, nummer;
VERB: rangschikken, meten, sorteren, passend maken, appreteren, op de juiste maat brengen;
USER: maat, grootte, omvang, afmeting, formaat
GT
GD
C
H
L
M
O
slippery
/ˈslɪp.ər.i/ = ADJECTIVE: glad, glibberig, ongrijpbaar;
USER: glad, glibberig, gladde, glibberige, glad zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
slopes
/sləʊp/ = NOUN: helling, talud, verval, glooiing, schuinte, valling;
USER: hellingen, pistes, piste, pisten, skigebied
GT
GD
C
H
L
M
O
snow
/snəʊ/ = NOUN: sneeuw, geklopt schuim van eieren;
VERB: sneeuwen, besneeuwen, bestrooien;
ADJECTIVE: sneeuwen;
USER: sneeuw, snow, de sneeuw, sneeuwen
GT
GD
C
H
L
M
O
socket
/ˈsɒk.ɪt/ = ADJECTIVE: socialistisch;
NOUN: socialist;
USER: stopcontact, aansluiting, socket, contactdoos
GT
GD
C
H
L
M
O
softer
/sɒft/ = USER: zachtere, zachter, zachte, zacht
GT
GD
C
H
L
M
O
solution
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor
GT
GD
C
H
L
M
O
solutions
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
soon
/suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras;
USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug
GT
GD
C
H
L
M
O
space
/speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje;
VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen;
USER: ruimte, herdenkingsruimte, de ruimte, space, plaats
GT
GD
C
H
L
M
O
special
/ˈspeʃ.əl/ = ADJECTIVE: speciaal, bijzonder, apart, afzonderlijk, afgezonderd, extra-;
USER: speciaal, bijzonder, speciale, bijzondere, specifieke
GT
GD
C
H
L
M
O
specific
/spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-;
NOUN: specifiek middel;
USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere
GT
GD
C
H
L
M
O
speed
/spiːd/ = NOUN: snelheid, vaart, versnelling, tempo, spoed, haast, pep, versnelling van auto, amfetamine;
VERB: haast maken, zich spoeden;
USER: snelheid, vaart, versnellen, vaart te, bespoedigen
GT
GD
C
H
L
M
O
speedometer
/spiːˈdɒm.ɪ.tər/ = NOUN: snelheidsmeter;
USER: snelheidsmeter, speedometer, snelheidmeter, kilometerteller, de snelheidsmeter
GT
GD
C
H
L
M
O
speeds
/spiːd/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht;
USER: snelheden, toerentallen, snelheid, versnellingen, versnelt
GT
GD
C
H
L
M
O
sport
/spɔːt/ = NOUN: sport, speling;
USER: sport, sport &, de sport
GT
GD
C
H
L
M
O
springs
/sprɪŋ/ = NOUN: voorjaar, lente, veer, bron, oorsprong, drijfveer, springbron, elasticiteit;
VERB: springen, ontspringen, opkomen, verrijzen, opwellen, opborrelen;
USER: veren, springs, bronnen, lentes, vering
GT
GD
C
H
L
M
O
stability
/stəˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: stabiliteit, duurzaamheid, standvastigheid;
USER: stabiliteit, de stabiliteit, stabiliteit van, stabiliteit te, stabiliteitsprogramma
GT
GD
C
H
L
M
O
stack
/stæk/ = VERB: opstapelen, ophopen, opeenhopen, accumuleren;
NOUN: mijt;
USER: opstapelen, stapel, stapelen, stack, gestapeld
GT
GD
C
H
L
M
O
stacks
/stæk/ = NOUN: mijt;
USER: stacks, stapels, stapelt, schoorstenen, Opperen
GT
GD
C
H
L
M
O
standard
/ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan;
ADJECTIVE: standaard-, normaal, proefhoudend;
USER: standaard, norm, Standard
GT
GD
C
H
L
M
O
starting
/stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnend, start, beginnen, begint
GT
GD
C
H
L
M
O
starts
/stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking;
VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: begint, start, gestart, vanaf, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
stations
/ˈæk.ʃən ˌsteɪ.ʃənz/ = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand;
VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten;
USER: stations, zenders, centrales
GT
GD
C
H
L
M
O
stator
/ˈstātər/ = USER: stator, de stator, stator-,
GT
GD
C
H
L
M
O
steep
/stiːp/ = ADJECTIVE: steil, hoog, kras;
NOUN: steile helling, steilte;
VERB: weken, onderdompelen;
USER: steil, steile, sterke, stijle, hoog
GT
GD
C
H
L
M
O
steering
/ˈstɪə.rɪŋ ˌkɒl.əm/ = NOUN: besturing, stuurinrichting, stuurmanskunst;
USER: stuurinrichting, besturing, stuur, leiding, sturen
GT
GD
C
H
L
M
O
steps
/step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie;
USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap
GT
GD
C
H
L
M
O
stored
/stɔːr/ = ADJECTIVE: voorzien;
USER: opgeslagen, bewaard, zijn opgeslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
straightforward
/ˌstrātˈfôrwərd/ = ADJECTIVE: eenvoudig, rechtstreeks, oprecht, aalwaardig, aalwarig;
USER: eenvoudig, eenvoudige, ongecompliceerd, duidelijke, ongecompliceerde
GT
GD
C
H
L
M
O
structural
/ˈstrəkCHərəl/ = ADJECTIVE: structuur-, constructie-;
USER: structuur-, structurele, structureel, de structurele
GT
GD
C
H
L
M
O
structures
/ˈstrʌk.tʃər/ = NOUN: structuur, constructie, bouwwerk, bouw, samenstelling, samenstel;
USER: structuren, constructies, structuur, bouwwerken
GT
GD
C
H
L
M
O
student
/ˈstjuː.dənt/ = NOUN: student, beoefenaar;
USER: student, studenten, leerling
GT
GD
C
H
L
M
O
study
/ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek;
VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden;
USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
suited
/ˈsuː.tɪd/ = ADJECTIVE: geschikt;
USER: geschikt, geschikt is, geschikt zijn, aangepast, geschikt voor
GT
GD
C
H
L
M
O
supply
/səˈplaɪ/ = VERB: leveren, verschaffen;
NOUN: levering, voorziening, toevoer, aanvoer, leverantie, bezorging, plaatsvervanger;
USER: leveren, levering, te leveren, voorzien, verstrekken
GT
GD
C
H
L
M
O
surface
/ˈsɜː.fɪs/ = NOUN: oppervlak, oppervlakte;
ADJECTIVE: oppervlakkig;
VERB: aan de oppervlakte komen, beleggen;
USER: oppervlak, oppervlakte, ondergrond, het oppervlak, vlak
GT
GD
C
H
L
M
O
suspension
/səˈspen.ʃən/ = NOUN: schorsing, opschorting, suspensie, ophanging, onderbreking, uitstel, staking;
USER: schorsing, opschorting, ophanging, suspensie, vering
GT
GD
C
H
L
M
O
suv
/ˌes.juːˈvi/ = USER: suv, terreinwagen, sedan, coupe"
GT
GD
C
H
L
M
O
switch
/swɪtʃ/ = NOUN: schakelaar, knopje, spitsroede, roede, gard, stokje, lichtknopje, karwats, rijsje, stroomwisselaar;
VERB: omschakelen, slaan, uitdraaien, ranselen;
USER: schakelaar, omschakelen, schakelen, schakel, overschakelen
GT
GD
C
H
L
M
O
symposium
/sɪmˈpəʊ.zi.əm/ = NOUN: symposium, symposion;
USER: symposium, colloquium
GT
GD
C
H
L
M
O
synchronous
/ˈsɪŋ.krə.nəs/ = ADJECTIVE: gelijktijdig, synchronisch;
USER: gelijktijdig, synchrone, synchroon, synchroonmotor, synchroonloop
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
systems
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels
GT
GD
C
H
L
M
O
table
/ˈteɪ.bl̩/ = NOUN: tabel, tafel, lijst, plateau, speltafel, tafelland, het eten;
ADJECTIVE: tafel-;
VERB: indienen, voorstellen, voeden, rangschikken;
USER: tafel, tabel, lijst, table
GT
GD
C
H
L
M
O
taken
/ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen;
USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden
GT
GD
C
H
L
M
O
tank
/tæŋk/ = NOUN: tank, reservoir, bak, vergaarbak, bassin, waterbak, gastank, plas, petroleumtank, aanvalswagen;
VERB: vloeistof innemen, zuipen, in een tank doen, in een tank bewaren;
USER: tank, reservoir, bak
GT
GD
C
H
L
M
O
technical
/ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch;
USER: technisch, technische, de technische, techniek
GT
GD
C
H
L
M
O
technology
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologie, techniek, technologische, technologieën
GT
GD
C
H
L
M
O
telescopic
GT
GD
C
H
L
M
O
tension
/ˈten.ʃən/ = NOUN: spanning, spankracht, gespannenheid;
VERB: spannen;
USER: spanning, spanningen, de spanning, spanningsveld, spanning te
GT
GD
C
H
L
M
O
terrain
/təˈreɪn/ = NOUN: terrein, gebied;
ADJECTIVE: aards;
USER: terrein, terrain, Terreinwagen, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
th
/ˈTHôrēəm/ = USER: th, ste, e, do, ma
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
thermal
/ˈθɜː.məl/ = ADJECTIVE: warmte-;
NOUN: thermiek;
USER: warmte-, thermische, thermisch, thermale, warmte
GT
GD
C
H
L
M
O
thermostat
/ˈθɜː.mə.stæt/ = NOUN: thermostaat;
USER: thermostaat, thermostaatknop, de thermostaat
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
three
/θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën;
USER: drie, de drie, drietal
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
thus
/ðʌs/ = ADVERB: dus, zo, als volgt, op deze manier, zus;
USER: dus, zo, aldus, derhalve, waardoor
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
top
/tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt;
ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst;
VERB: toppen, bedekken;
USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste
GT
GD
C
H
L
M
O
torque
/tôrk/ = USER: koppel, draaimoment, torque, torsie, het koppel,
GT
GD
C
H
L
M
O
total
/ˈtəʊ.təl/ = NOUN: totaal, totaal bedrag, gezamenlijk bedrag;
ADJECTIVE: totaal, geheel, algeheel, volkomen, volslagen;
VERB: bedragen, optellen, totaal vormen;
USER: totaal, totale, Totaal aantal, in totaal, Total
GT
GD
C
H
L
M
O
track
/træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden;
NOUN: spoor, baan, voetspoor, afdruk;
USER: volgen, spoor, bijhouden, sporen, te volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
traction
/ˈtræk.ʃən/ = NOUN: tractie, voortrekking;
USER: tractie, grip, traction, trekkracht
GT
GD
C
H
L
M
O
traditional
/trəˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: traditioneel;
USER: traditioneel, traditionele, de traditionele, klassieke
GT
GD
C
H
L
M
O
train
/treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg;
VERB: trainen, opleiden, oefenen;
USER: trein, de trein, train, treinstation
GT
GD
C
H
L
M
O
transfer
/trænsˈfɜːr/ = VERB: overdragen, overbrengen, overmaken, overstappen, overplaatsen, overboken;
NOUN: overdracht, overschrijving, overbrenging, overstappen, overmaking, aansluiting;
USER: overdragen, overdracht, overbrengen, overmaken, overdracht van
GT
GD
C
H
L
M
O
transmission
/trænzˈmɪʃ.ən/ = NOUN: transmissie, overdracht, overbrenging, uitzending, overerving;
USER: transmissie, overbrenging, overdracht, uitzending, verzending
GT
GD
C
H
L
M
O
transmits
/tranzˈmit,trans-/ = VERB: overbrengen, overdragen, uitzenden, overseinen, overerven;
USER: zendt, verzendt, uitzendt, verstuurt, overbrengt
GT
GD
C
H
L
M
O
transportation
/ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie;
USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van
GT
GD
C
H
L
M
O
transverse
/trænzˈvɜːs/ = ADJECTIVE: dwars, transversaal;
USER: dwars, transversaal, transversale, dwarse, dwarsrichting
GT
GD
C
H
L
M
O
trip
/trɪp/ = NOUN: reis, tocht, uitstapje, fout, toer, toertje, misstap, struikeling;
VERB: struikelen, trippelen, huppelen, fout begaan;
USER: reis, tocht, uitstapje, trip, vakantie
GT
GD
C
H
L
M
O
turning
/ˈtɜː.nɪŋ/ = NOUN: draai, bocht, draaiing, kentering, omkering, omdraai, omdraaiing;
ADJECTIVE: draai-;
USER: draai, draaien, het draaien, te draaien
GT
GD
C
H
L
M
O
turns
/tɜːn/ = NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering;
VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden;
USER: blijkt, draait, verandert, schakelt, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
turquoise
/ˈtərˌk(w)oiz/ = NOUN: turkoois;
USER: turkoois, turkooise, turquoise, turkooizen,
GT
GD
C
H
L
M
O
two
/tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal;
USER: twee, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
type
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: type, soort, het type, vorm, aard
GT
GD
C
H
L
M
O
under
/ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden;
PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden;
ADJECTIVE: beneden;
USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van
GT
GD
C
H
L
M
O
unit
/ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling;
USER: eenheid, unit, apparaat, toestel
GT
GD
C
H
L
M
O
university
/ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie;
ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-;
USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
unlike
/ʌnˈlaɪk/ = ADJECTIVE: anders, verschillend, niet gelijkend;
USER: anders, tegenstelling tot, in tegenstelling tot, tegenstelling, in tegenstelling
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
usable
/ˈjuː.zə.bl̩/ = ADJECTIVE: bruikbaar;
USER: bruikbaar, bruikbare, geschikt, te gebruiken, geschikt voor gebruik
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
used
/juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt;
USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
utility
/juːˈtɪl.ɪ.ti/ = NOUN: nut, utility, utiliteit, nuttigheid;
USER: utility, nut, hulpprogramma, programma, tool
GT
GD
C
H
L
M
O
v
/viː/ = USER: v, tegen
GT
GD
C
H
L
M
O
vacuum
/ˈvæk.juːm/ = NOUN: vacuüm, luchtledige;
USER: vacuüm, vacuum, stofzuiger, onderdruk
GT
GD
C
H
L
M
O
valve
/vælv/ = NOUN: klep, ventiel, schuif;
USER: ventiel, klep, afsluiter, kraan, valve
GT
GD
C
H
L
M
O
variable
/ˈveə.ri.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: veranderlijk, wisselend, afwisselend, onbestendig;
NOUN: veranderlijke grootheid;
USER: veranderlijk, wisselend, variabele, variabel, met variabele
GT
GD
C
H
L
M
O
variant
/ˈveə.ri.ənt/ = NOUN: variant;
ADJECTIVE: afwijkend, verschillend, ander;
USER: variant, variante, varianten, variant van
GT
GD
C
H
L
M
O
vehicle
/ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig;
USER: voertuig, auto, voertuigen, het voertuig, wagen
GT
GD
C
H
L
M
O
vehicles
/ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig;
USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles
GT
GD
C
H
L
M
O
ventilated
/ˈven(t)əˌlāt/ = USER: geventileerde, geventileerd, Geforceerd, Ventilerend,
GT
GD
C
H
L
M
O
ventral
GT
GD
C
H
L
M
O
versatile
/ˈvɜː.sə.taɪl/ = ADJECTIVE: veelzijdig, veranderlijk, onstandvastig;
USER: veelzijdig, veelzijdige, veelzijdiger
GT
GD
C
H
L
M
O
version
/ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling;
USER: versie, uitvoering, version, versie van
GT
GD
C
H
L
M
O
versions
/ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling;
USER: versies, uitvoeringen, versie, varianten
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
via
/ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over;
NOUN: weg, exemplaar;
USER: via, via de, door, via een, over
GT
GD
C
H
L
M
O
vienna
= NOUN: Wenen;
USER: Wenen, vienna, van Wenen, Wien, in Wenen
GT
GD
C
H
L
M
O
voltage
/ˈvɒl.tɪdʒ/ = NOUN: spanning, voltage, stroomspanning;
USER: voltage, spanning
GT
GD
C
H
L
M
O
volume
/ˈvɒl.juːm/ = NOUN: volume, inhoud, geluidssterkte, boekdeel;
USER: volume, Deel, omvang, hoeveelheid, het volume
GT
GD
C
H
L
M
O
wall
/wɔːl/ = NOUN: muur, wand, wal, waldijk;
VERB: ommuren;
USER: muur, wand, wall, de muur
GT
GD
C
H
L
M
O
walls
/wɔːl/ = NOUN: muur, wand, wal, waldijk;
VERB: ommuren;
USER: muren, wanden, muur, wand, muren van
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
waste
/weɪst/ = NOUN: afval, verspilling, verlies, verkwisting;
VERB: verspillen, verdoen, verkwisten, verknoeien, weggooien, verloren gaan, verwoesten;
ADJECTIVE: verwoest;
USER: afval, verspillen, Verspil, te verspillen, afval van
GT
GD
C
H
L
M
O
water
/ˈwɔː.tər/ = NOUN: water, waterspiegel, waterverf;
ADJECTIVE: water-, waterig;
VERB: water geven, drenken, bevochtigen, besproeien, wateren, verwateren, water innemen;
USER: water, het water
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
ways
/-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
weight
/weɪt/ = NOUN: gewicht, wicht, last, belang, zwaarte, kracht, druk, pond, gezag, pressie;
VERB: belasten, zwaarder maken, bezwaren;
USER: gewicht, gewicht te, gewichtspercenten, gewicht van, gew
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
wheel
/wiːl/ = NOUN: wiel, rad, stuurwiel, spinnewiel, stuurrad, roulette, rolletje, zwenking, rijwiel;
VERB: draaien, cirkelen, fietsen;
USER: wiel, wielen, wheel, stuur, mobiele
GT
GD
C
H
L
M
O
wheelbase
/ˈ(h)wēlˌbās/ = USER: wielbasis, wheelbase, Wieluitlijning, wielbasis van, de wielbasis,
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
whenever
/wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als;
ADVERB: wanneer ook;
USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
whereby
/weəˈbaɪ/ = CONJUNCTION: waarbij, waardoor;
USER: waarbij, waardoor, waarmee, waarin, waarbij de
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
whom
/huːm/ = PRONOUN: wie, die, aan wie;
USER: wie, die, waarvan, waarmee, wie de
GT
GD
C
H
L
M
O
width
/wɪtθ/ = NOUN: breedte, wijdte, ruimheid, uitgestrektheid;
USER: breedte, breed, breedte van, width
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
window
/ˈwɪn.dəʊ/ = NOUN: venster, raam, etalage, loket, opening;
VERB: van vensters voorzien;
USER: venster, raam, window, scherm
GT
GD
C
H
L
M
O
windows
/ˈwɪn.dəʊ/ = NOUN: venster, raam, etalage, loket, opening;
VERB: van vensters voorzien;
USER: ramen, windows, ruiten, vensters
GT
GD
C
H
L
M
O
wiring
/ˈwaɪə.rɪŋ/ = NOUN: draadwerk, electriciteitdradennet;
USER: bedrading, bekabeling, de bedrading, kabels, bedrading van
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
within
/wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis;
PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per;
USER: binnen, in, op, onder, binnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
without
/wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van;
ADVERB: buiten;
CONJUNCTION: tenzij, als niet;
USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen
GT
GD
C
H
L
M
O
workday
/ˈwɜːk.deɪ/ = NOUN: werkdag;
USER: werkdag, de werkdag, verzuim, werkdag van, werkdag te
GT
GD
C
H
L
M
O
worked
/wərk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen, uitrekenen, scheppen, borduren, exploiteren;
USER: werkte, gewerkt, werkten, gewerkte, werkt
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
works
/wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre;
USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt
GT
GD
C
H
L
M
O
zero
/ˈzɪə.rəʊ/ = NOUN: nul, nulpunt, beginpunt, laagste punt, zero-, zero;
USER: nul, zero, nul is, nihil
786 words