Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
above /əˈbʌv/ = PREPOSITION: boven, meer dan, over, boven ... uit, boven ... verheven; ADVERB: hierboven, boven, daarboven; NOUN: bovenstaande, bovenvermelde; ADJECTIVE: bovenstaand, bovengenoemd, bovenvermeld; USER: boven, hierboven, bovenstaande, bovengenoemde, boven de

GT GD C H L M O
abs = USER: abs, weergeven ABS, buikspieren, abs.

GT GD C H L M O
absorbers /ˈʃɒk əbˌzɔː.bər/ = NOUN: schokdemper, schokbreker; USER: schokdempers, absorbers, dempers, absorptievaten, absorptiemiddelen,

GT GD C H L M O
abstract /ˈæb.strækt/ = ADJECTIVE: abstract, afgetrokken; NOUN: uittreksel, korte inhoud, overzicht, kort begrip; VERB: abstraheren, onttrekken, aftrekken, ontvreemden; USER: abstract, abstracte, samenvatting, achtergrond, Kort

GT GD C H L M O
ac /əˈbɪs/ = USER: ac, airconditioning, quater, airco,

GT GD C H L M O
academic /ˌæk.əˈdem.ɪk/ = NOUN: geleerde; ADJECTIVE: akademisch; USER: academische, academisch, wetenschappelijke, wetenschappelijk, academiejaar

GT GD C H L M O
accelerator /akˈseləˌrātər/ = NOUN: versneller, gaspedaal, accelerateur; USER: versneller, gaspedaal, accelerator, gas

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
according /əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan; USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang

GT GD C H L M O
acknowledgments /əkˈnɒl.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: erkenning, ontvangst, erkentelijkheid, dank, bekentenis, bericht van ontvangst, beantwoording; USER: dankbetuigingen, erkenningen, bevestigingen, erkenning, ontvangstbewijzen

GT GD C H L M O
acquisition /ˌæk.wɪˈzɪʃ.ən/ = NOUN: verwerving, acquisitie, aankoop, verkrijging, aanwinst, aanschaffing, verkregene, talent; USER: acquisitie, verwerving, verkrijging, aankoop, aanwinst

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
activating /ˈæk.tɪ.veɪt/ = VERB: activeren, doen opleven; USER: activeren, activerende, activeren van, het activeren, activeert

GT GD C H L M O
actual /ˈæk.tʃu.əl/ = ADJECTIVE: daadwerkelijk, werkelijk, effectief, feitelijk, actueel, wezenlijk, dadelijk, tegenwoordig; USER: daadwerkelijk, feitelijk, werkelijk, actueel, effectief

GT GD C H L M O
adapt /əˈdæpt/ = VERB: aanpassen, afstemmen, bewerken, adapteren, geschikt maken, passend maken; USER: aanpassen, passen, aan te passen, aan, te passen

GT GD C H L M O
adapted /əˈdæpt/ = ADJECTIVE: aangepast, bewerkt; USER: aangepast, aangepaste, geschikt, afgestemd, ingericht

GT GD C H L M O
adapting /əˈdæpt/ = VERB: aanpassen, afstemmen, bewerken, adapteren, geschikt maken, passend maken; USER: aanpassing, aanpassen, aanpassing van, aanpassen van, passen

GT GD C H L M O
addition /əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel; USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling

GT GD C H L M O
additional /əˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: extra, aanvullend, bijkomend, verder, overig, additionel; USER: extra, bijkomend, aanvullend, aanvullende, bijkomende

GT GD C H L M O
adjustment /əˈdʒʌst.mənt/ = NOUN: aanpassing, instelling, afstelling, regeling, vereffening, opstelling, schikking, stilling, montering; USER: aanpassing, afstelling, instelling, correctie, aanpassing van

GT GD C H L M O
advantages /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordelen, voordeel, voordelen van, voordelen ten

GT GD C H L M O
aided /ād/ = VERB: helpen, bevorderen, bijstand verlenen, bijdragen tot; USER: geholpen, aided, gesteunde, ondersteund, bijgestaan

GT GD C H L M O
air /eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn; VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met; USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van

GT GD C H L M O
al /-əl/ = USER: al., al

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allows /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: laat, maakt, mogelijk maakt, stelt, staat

GT GD C H L M O
alongside /əˌlɒŋˈsaɪd/ = ADVERB: langszij, behalve, bezijden; USER: langszij, naast, langs, samen, samen met

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
alternative /ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus; ADJECTIVE: alternatief, afwisselend; USER: alternatief, alternatieve, andere, subsidiair, alternatief voor

GT GD C H L M O
aluminium /əˈlo͞omənəm/ = NOUN: aluminium; ADJECTIVE: aluminium; USER: aluminium, aluminum

GT GD C H L M O
am /æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
analysis /əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding; USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
angeles /ˈeɪn.dʒəl/ = USER: angeles, angeles beeld,

GT GD C H L M O
angle /ˈæŋ.ɡl̩/ = NOUN: hoek, gezichtspunt; VERB: hengelen, vissen, met een hoek buigen; USER: hoek, hoek van, angle, invalshoek

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
anti /ˈæn.ti/ = PREFIX: anti-, tegen-; USER: anti, tegen, bestrijding

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
application /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing

GT GD C H L M O
applications /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken

GT GD C H L M O
approach /əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht; VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om; USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van

GT GD C H L M O
approximately /əˈprɒk.sɪ.mət.li/ = ADVERB: ongeveer, circa, bij benadering, een stuk of; USER: ongeveer, circa, ca., benadering, bij benadering

GT GD C H L M O
april /ˈeɪ.prəl/ = NOUN: april, grasmaand; ADJECTIVE: april-

GT GD C H L M O
arch /ɑːtʃ/ = NOUN: boog, gewelf, poort; VERB: welven, overwelven, zich welven; ADJECTIVE: schalks, schelms, snaaks, olijk; USER: boog, arch, boog van, gewelf, poort

GT GD C H L M O
architecture /ˈɑː.kɪ.tek.tʃər/ = NOUN: bouwstijl, bouwkunde; USER: architectuur, platform

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
area /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
arm /ɑːm/ = NOUN: arm, wapen; VERB: wapenen, bewapenen, zich wapenen, beslaan, pantseren; USER: arm, wapen, de arm, armen

GT GD C H L M O
arrangement /əˈreɪndʒ.mənt/ = NOUN: arrangement, regeling, overeenkomst, inrichting, afspraak, rangschikking, akkoord, schikking, minnelijke schikking, vergelijk; USER: arrangement, regeling, rangschikking, afspraak, schikking

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
aspect /ˈæs.pekt/ = NOUN: aspect, kant, oogpunt, uiterlijk, gezichtspunt, zijde, voorkomen, uitzicht, aanblik, aanzicht, ligging, schijn, zij, air; USER: aspect, aspecten, onderdeel, kant

GT GD C H L M O
assembly /əˈsem.bli/ = NOUN: montage, vergadering, samenkomst, verzameling, bijeenkomst, verzamelen; USER: montage, vergadering, assemblage, samenstel, de montage

GT GD C H L M O
assist /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: helpen, assisteren, bijstaan, te helpen, staan

GT GD C H L M O
assistance /əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp; USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij

GT GD C H L M O
assoc = USER: assoc, Bew, assoc van

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
authorized /ˈɔː.θər.aɪz/ = VERB: autoriseren, machtigen, volmachtigen, rechtvaardigen; USER: geautoriseerde, bevoegd, gemachtigde, toestemming, toegestane

GT GD C H L M O
auto /ˈɔː.təʊ/ = ADJECTIVE: auto; NOUN: wagen; USER: auto, automatische, automatisch, Autom

GT GD C H L M O
automatic /ˌôtəˈmatik/ = ADJECTIVE: automatisch, zelfwerkend, werktuiglijk; USER: automatisch, automatische, automaat, de automatische

GT GD C H L M O
automatically /ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf; USER: automatisch, automatische, automatisch te

GT GD C H L M O
automobile /ˌôtəmōˈbēl/ = NOUN: auto, automobiel; ADJECTIVE: auto-; USER: auto, automobiel, automobiele

GT GD C H L M O
automotive /ˌôtəˈmōtiv/ = ADJECTIVE: automoiel-; USER: automotive, automobiel, auto, automobielsector, automobiele

GT GD C H L M O
autonomy /ɔːˈtɒn.ə.mi/ = NOUN: autonomie, zelfbestuur; USER: autonomie, zelfstandigheid, autonomie van, de autonomie, autonoom

GT GD C H L M O
auxiliary /ôgˈzilyərē,-ˈzil(ə)rē/ = ADJECTIVE: hulp-, behulpzaam; NOUN: hulpmiddel, helper, bondgenoot; USER: hulp-, hulpmiddel, extra, hulp, hulpstoffen

GT GD C H L M O
availability /əˌveɪ.ləˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: beschikbaarheid; USER: beschikbaarheid, beschikbaarheid te, de beschikbaarheid, beschikbaar, beschikbaarheid van

GT GD C H L M O
available /əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig; USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn

GT GD C H L M O
average /ˈæv.ər.ɪdʒ/ = NOUN: gemiddelde, averij, doorsneeprijs; ADJECTIVE: gemiddeld, in doorsnede; VERB: gemiddeld halen; USER: gemiddelde, gemiddeld, average, de gemiddelde

GT GD C H L M O
axle /ˈæk.sl̩/ = NOUN: as, spil, aslijn; ADJECTIVE: axiaal; USER: as, axle, assen, assige, vooras

GT GD C H L M O
axles /ˈaksəl/ = NOUN: as, spil, aslijn; USER: assen, de assen, as,

GT GD C H L M O
bar /bɑːr/ = NOUN: bar, staaf, balie, baar, stuk, slagboom, spijl, zandbank, drempel, tralie, tablet; VERB: versperren; USER: bar, staaf, balk, cafe, lat

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
battery /ˈbæt.ər.i/ = NOUN: batterij, accu, accumulator, koperslagerswerk, geweldpleging, keukengereedschap; USER: batterij, accu, batterijen, de batterij

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
behind /bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren; PREPOSITION: achter, na, over; USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de

GT GD C H L M O
beneath /bɪˈniːθ/ = PREPOSITION: onder, beneden; ADVERB: daarbeneden; USER: onder, beneden, onder de, eronder

GT GD C H L M O
benefit /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordeel, baat, profiteren, genieten, ten goede

GT GD C H L M O
benefited /ˈben.ɪ.fɪt/ = VERB: baten; USER: geprofiteerd, profiteerde, profiteerden, voordeel, profiteren

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
blocked /blɒk/ = ADJECTIVE: ingevroren; USER: geblokkeerde, geblokkeerd, verstopt

GT GD C H L M O
blue /bluː/ = ADJECTIVE: blauw, landerig, neerslachtig, terneergeslagen, gedrukt, blauwkousachtig, hopeloos, beteuterd; NOUN: blauwe kleur, blauwe stof, azuur, blauwsel, blauwkous; VERB: blauwverven, wegsmijten; USER: blauw, blauwe, blue

GT GD C H L M O
bms /ˌbiːˈem/ = USER: bms, GBS, BVK

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
boast /bəʊst/ = VERB: bogen op, opscheppen, pochen, bluffen, snoeven, zwetsen; NOUN: grootspraak, bluf; USER: opscheppen, bogen op, pochen, bogen, beschikken over

GT GD C H L M O
body /ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht; USER: lichaam, instantie, orgaan, body, het lichaam

GT GD C H L M O
boot /buːt/ = NOUN: laars, bagageruimte, hoge schoen, bagagebak; VERB: trappen, laarzen aantrekken; USER: laars, starten, opstarten, booten, boot

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
box /bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn; VERB: boksen; USER: doos, box, vak, kader, vakje

GT GD C H L M O
brake /breɪk/ = NOUN: rem, kreupelhout, remtoestel, remwagen, varen, doornbos, repel, vlasbraak; VERB: remmen, afremmen, repelen; USER: rem, remmen, remsysteem, brake

GT GD C H L M O
braking /breɪk/ = VERB: remmen, afremmen, repelen; USER: remmen, rem, remsysteem, afremmen, remwerking

GT GD C H L M O
brushed /brʌʃt/ = VERB: borstelen, vegen, uitborstelen, schuieren; USER: geborsteld, geborstelde, brushed, veegde

GT GD C H L M O
built /ˌbɪltˈɪn/ = ADJECTIVE: gebouwd; USER: gebouwd, ingebouwde, opgebouwd, gebouwde, ingebouwd

GT GD C H L M O
button /ˈbʌt.ən/ = NOUN: knop, knoop, dop; VERB: knopen, dichtknopen, vastknopen, dichtgaan; USER: knop, knoop, toets, button

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
cabin /ˈkæb.ɪn/ = NOUN: cabine, hut, kajuit, stulp, badhuisje; USER: cabine, hut, kajuit, cabin, huisje

GT GD C H L M O
cable /ˈkeɪ.bl̩/ = NOUN: kabel, kabellengte, tros, telegraafkabel, kabeltelegram, kabelbericht; VERB: kabelen, telegraferen, seinen, met een kabel vastmaken, berichten; USER: kabel, kabels

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
capacity /kəˈpæs.ə.ti/ = NOUN: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, ruimte, bevoegdheid, geschiktheid, laadvermogen, aanleg; USER: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, capaciteit, vermogen

GT GD C H L M O
capped /-kæpt/ = USER: afgetopt, afgedekt, gemaximeerd, afgetopte, dekte

GT GD C H L M O
car /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto, wagen, de auto, car

GT GD C H L M O
carrying /ˌkær.i.ɪŋˈɒn/ = ADJECTIVE: verdragend, geladen met, belastend; NOUN: vervoer; USER: verdragend, vervoer, uitvoering, uitvoeren, de uitvoering

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
case /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: geval, zaak, bij, case, het geval

GT GD C H L M O
central /ˈsen.trəl/ = ADJECTIVE: centraal, middelste, midden-; USER: centraal, centrale, centrum, centrum van, het centrum

GT GD C H L M O
centre /ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, centrum, middelpunt, middelpunt, spil, spil, binnenste, binnenste, as, as, haard, haard; VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van; USER: centrum, middelpunt, midden, centrum van, centrale punt op

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
characteristics /ˌkariktəˈristik/ = NOUN: kenmerk; USER: kenmerken, karakteristieken, eigenschappen, kenmerken van, de kenmerken

GT GD C H L M O
charge /tʃɑːdʒ/ = NOUN: charge, kosten, lading, last, aanklacht, beschuldiging, opdracht, prijs, taak; VERB: laden, berekenen, in rekening brengen; USER: lading, charge, aanklacht, kosten, last

GT GD C H L M O
charged /tʃɑːdʒd/ = ADJECTIVE: ladend; USER: opgeladen, gebracht, geladen, betalen, betaalt

GT GD C H L M O
charger /ˈtʃɑː.dʒər/ = NOUN: strijdros; USER: lader, oplader, charger, acculader, laadapparaat

GT GD C H L M O
charges /tʃɑːdʒ/ = NOUN: charge, kosten, lading, last, aanklacht, beschuldiging, opdracht, prijs, taak, aanval, zorg, onkosten, plicht, vracht; USER: lasten, kosten, heffingen, toeslag in rekening, tegen

GT GD C H L M O
charging /tʃɑːdʒ/ = VERB: laden, berekenen, in rekening brengen, belasten, beschuldigen, aanvallen, beladen, chargeren, bevelen, ten laste leggen, charge uitvoeren, opdragen; USER: opladen, het opladen, opgeladen, laden, het laden

GT GD C H L M O
chassis /ˈʃæs.i/ = NOUN: chassis, onderstel; USER: chassis, onderstel, behuizing, frame, chassisnummer

GT GD C H L M O
choose /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen

GT GD C H L M O
chosen /ˈtʃəʊ.zən/ = ADJECTIVE: uitgekozen; USER: uitgekozen, gekozen, gekozen voor, opstelling, kiezen

GT GD C H L M O
circle /ˈsɜː.kl̩/ = NOUN: cirkel, kring, ring, ronde, cirkelgang, diadeem; VERB: draaien, ronddraaien, omringen, omspannen, omsingelen, zwaaien om, zwenken; USER: cirkel, kring, circle, ring

GT GD C H L M O
circuit /ˈsɜː.kɪt/ = NOUN: circuit, stroomkring, kringloop, omloop, omtrek, rondrit, stroombaan, rondvlucht, arrondissement, distrikt; USER: circuit, schakeling, kring, stroomkring

GT GD C H L M O
city /ˈsɪt.i/ = NOUN: stad, grote stad, wereldstad; USER: stad, de stad, plaats, city, stad te

GT GD C H L M O
classic /ˈklæs.ɪk/ = ADJECTIVE: klassiek, klassikaal; USER: klassiek, klassieke, Classic, klassieker, klassieke oudheid

GT GD C H L M O
clearance /ˈklɪə.rəns/ = NOUN: verklaring, opruiming, inklaring, uitklaring, vereffening, verrekening, opheldering, verheldering, opklaring, netto opbrengst; USER: opruiming, uitklaring, inklaring, vereffening, verklaring

GT GD C H L M O
closed /kləʊzd/ = ADJECTIVE: gesloten, dicht, toe; USER: gesloten, afgesloten, dicht, sloot, gesloten is

GT GD C H L M O
clutch /klʌtʃ/ = NOUN: koppeling, greep, broedsel, klauw, versnellingspook, haak, kluts; VERB: grijpen, bemachtigen, zich vastklampen aan; USER: koppeling, clutch, koppelingspedaal

GT GD C H L M O
cockpit /ˈkɒk.pɪt/ = NOUN: stuurstoel; USER: cockpit, kuip, stuurhut

GT GD C H L M O
coil /kɔɪl/ = NOUN: spoel, spiraal, klos, bobijn, kronkel, kronkeling, inductieklos, tros, bocht, tres, gerolde vlecht, rank; VERB: oprollen, kronkelen, opschieten, zich ineenkronkelen; USER: spoel, spiraal, coil, rol, batterij

GT GD C H L M O
color /ˈkʌl.ər/ = NOUN: kleur, kleur, tint, tint, verf, verf; VERB: kleuren, kleuren, kleur krijgen, kleur krijgen, verven, verven; USER: kleur, kleuren, color, Colors, Kleurenfotografie

GT GD C H L M O
colors /ˈkʌl.ər/ = NOUN: vlag, vaandel, standaard, gekleurde stoffen, gekleurde was, vendel, onderscheidingskleuren; USER: kleuren, kleur, kleuren vindt

GT GD C H L M O
column /ˈkɒl.əm/ = NOUN: kolom, zuil, colonne, pilaar, steunpilaar; USER: kolom, zuil, de kolom, op de kolom, column

GT GD C H L M O
combustion /kəmˈbʌs.tʃən/ = NOUN: verbranding; USER: verbranding, verbrandingsproducten, verbrandingsmotor, verbrandingslucht, de verbranding

GT GD C H L M O
comes /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig

GT GD C H L M O
comfort /ˈkʌm.fət/ = NOUN: comfort, troost, gemak, vertroosting, gerief, bemoediging, welstand, geriefelijkheid, verkwikking; VERB: troosten, vertroosten, bemoedigen; USER: comfort, comfort van, comfort van de, comfortabel, comfortabele

GT GD C H L M O
command /kəˈmɑːnd/ = NOUN: opdracht, commando, bevel, gebod, order, last; VERB: bevelen, commanderen, beheersen, gebieden, afdwingen, het bevel voeren; USER: commando, bevel, opdracht, command, opdrachtregel

GT GD C H L M O
commercialized /kəˈmɜː.ʃəl.aɪz/ = USER: gecommercialiseerd, markt gebracht, vercommercialiseerd, handel gebracht, verhandeld

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
compact /kəmˈpækt/ = ADJECTIVE: compact, gedrongen, dicht, aaneengesloten, vast, bondig; NOUN: verdrag, tabletje, overeenkomst; USER: compact, compacte, compacter

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
compared /kəmˈpeər/ = VERB: vergelijken, vergeleken kunnen worden, de trappen van vergelijking vormen van; USER: vergeleken, vergelijking, in vergelijking, opzichte, tegenover

GT GD C H L M O
compartment /kəmˈpɑːt.mənt/ = NOUN: vak, afdeling, waterdichte afdeling, branche, tak, waterdicht schot, coupé; USER: vak, coupe, compartiment, ruimte, compartimenten

GT GD C H L M O
components /kəmˈpəʊ.nənt/ = NOUN: details; USER: onderdelen, componenten, bestanddelen, elementen

GT GD C H L M O
compressor /kəmˈprɛsə/ = NOUN: compressor; USER: compressor, de compressor, compressoren

GT GD C H L M O
computer /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computer, de computer, computer te

GT GD C H L M O
concept /ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting; USER: concept, begrip, concept van, opvatting

GT GD C H L M O
conclusions /kənˈkluː.ʒən/ = NOUN: conclusie, slot, besluit, einde, gevolgtrekking, eind; USER: conclusies, conclusies van, de conclusies, conclusies van de, de conclusies van

GT GD C H L M O
conditioning /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: stand; USER: conditioning, conditionering, airconditioning, van airconditioning

GT GD C H L M O
conditions /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden

GT GD C H L M O
conductors /kənˈdəktər/ = USER: geleiders, dirigenten, aders, leidingen, leiders,

GT GD C H L M O
conical = ADJECTIVE: conisch, kegelvormig; USER: conisch, kegelvormig, conische, kegelvormige, konische"

GT GD C H L M O
connect /kəˈnekt/ = VERB: aansluiten, koppelen, doorverbinden, in verbinding staan, in verbinding brengen, aaneensluiten, aan elkaar vastmaken, verbinden aansluiten; USER: aansluiten, verbinding, verbinden, sluit, sluiten

GT GD C H L M O
connection /kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking; USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband

GT GD C H L M O
connexion = NOUN: verband, verbinding, aansluiting, samenhang, connectie, betrekking; USER: aansluiting, connectie, verbinding, samenhang, verband

GT GD C H L M O
consistently /kənˈsɪs.tənt/ = USER: consequent, consistent, constant, consistente, vaste

GT GD C H L M O
construction /kənˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: bouw, constructie, aanleg, gebouw, inrichting, oprichting, samenstelling, uitlegging, vervaardiging, zinsbouw, verklaring; USER: bouw, constructie, aanleg, de bouw, aanbouw

GT GD C H L M O
consumption /kənˈsʌmp.ʃən/ = NOUN: consumptie, verbruik, tering, vertering, tuberculose, nuttiging, uittering, longtering; USER: verbruik, consumptie, het verbruik, de consumptie, gebruik

GT GD C H L M O
contactor = USER: contactor, magneetschakelaar, schakelaar, relais, contactgever,

GT GD C H L M O
contents /kənˈtent/ = NOUN: inhoud; USER: inhoud, inhoud van, de inhoud, inhoudsopgave

GT GD C H L M O
continental /ˈkɒn.tɪ.nənt/ = ADJECTIVE: continentaal; USER: continentaal, Continental, continentale, een continentaal, vasteland

GT GD C H L M O
control /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle

GT GD C H L M O
controlled /kənˈtrōl/ = VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: gecontroleerd, bestuurd, geregeld, gecontroleerde, beheerst

GT GD C H L M O
conventional /kənˈvenCHənl/ = ADJECTIVE: conventioneel, gebruikelijk, overeengekomen; USER: conventioneel, conventionele, gebruikelijke, traditionele, klassieke

GT GD C H L M O
converter /kənˈvɜː.tər/ = NOUN: omvormer, bekeerder; USER: omvormer, converter, omzetter, convertor

GT GD C H L M O
converts /kənˈvɜːt/ = NOUN: bekeerling, bekeerlinge; USER: converteert, zet, bekeerlingen, omzet, omgezet

GT GD C H L M O
cooled /ˈeə.kuːld/ = VERB: afkoelen, koelen, verkoelen, bekoelen, doen bekoelen; USER: afgekoeld, gekoeld, gekoelde, koelen, afkoelen

GT GD C H L M O
cooling /ˈkuː.lɪŋ/ = NOUN: koeling, afkoeling; ADJECTIVE: afgekoeld; USER: koeling, afkoeling, koelen, afkoelen, koelen van

GT GD C H L M O
cope /kəʊp/ = NOUN: koorkap, muurkap, koorhemd, vorst; VERB: bekappen, bedekken; USER: het hoofd te bieden, omgaan, hoofd te bieden, gaan, hoofd bieden

GT GD C H L M O
cost /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
countries /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; USER: landen, lidstaten, landen die

GT GD C H L M O
coupled /ˈkʌp.l̩/ = ADJECTIVE: gepaard; USER: gepaard, gekoppeld, combinatie, gekoppelde, in combinatie

GT GD C H L M O
coupling /ˈkʌp.lɪŋ/ = NOUN: koppeling; USER: koppeling, koppelen, koppelen van, koppelinrichting, koppelingspunt

GT GD C H L M O
course /kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé; VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op; USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard

GT GD C H L M O
covered /-kʌv.əd/ = VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken, bestrijden, toedekken, overtrekken, beleggen, dichtgooien; USER: gedekt, overdekte, vallen, bedekt, overdekt

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
crossover /ˈkrɒsəʊvə/ = USER: crossover, oversteekplaats, viaduct, cross,

GT GD C H L M O
current /ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting; ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid; USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele

GT GD C H L M O
currently /ˈkʌr.ənt/ = ADVERB: tegenwoordig; USER: momenteel, op dit moment, moment, nog, aanbevelen

GT GD C H L M O
cuts /kʌt/ = NOUN: besnoeiing, snit, snede, knip, hak; VERB: snijden, afsnijden, hakken, doorsnijden, kappen, maaien, afknippen; USER: bezuinigingen, sneden, snijwonden, snijdt, besnoeiingen

GT GD C H L M O
cycle /ˈsaɪ.kl̩/ = NOUN: cyclus, fiets, kringloop, rijwiel, tijdkring; VERB: fietsen, ronddraaien, wielrijden; USER: cyclus, cycle, fietsen, fiets

GT GD C H L M O
d /əd/ = NOUN: re

GT GD C H L M O
dark /dɑːk/ = NOUN: donker, duisternis, onwetendheid, donkere partij; ADJECTIVE: donker, duister, zwart, somber, verborgen, onbekend, geheimzinnig; USER: donker, donkere, dark, duistere, duister

GT GD C H L M O
dashboard /ˈdæʃ.bɔːd/ = NOUN: dashboard, instrumentenbord, schutbord, spatbord, beschot; USER: dashboard, het dashboard, dashboard van, het dashboard van, instrumentenbord

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
decelerates /dēˈseləˌrāt/ = VERB: verlangzamen; USER: vertraagt, remt, decelereert, afgeremd, remt af,

GT GD C H L M O
degree /dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang; USER: graad, mate, graden, diploma, degree

GT GD C H L M O
delivers /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: levert, biedt, zorgt, zorgt voor, geeft

GT GD C H L M O
demand /dɪˈmɑːnd/ = NOUN: vraag, verlangen, eis, vordering; VERB: vragen, eisen, verlangen, vereisen, vorderen, vergen, opeisen, afvragen, rekenen; USER: vraag, de vraag, vraag naar, aanbod, demand

GT GD C H L M O
density /ˈden.sɪ.ti/ = NOUN: dichtheid; USER: dichtheid, density, densiteit, dichtheid van, de dichtheid

GT GD C H L M O
department /dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring; USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst

GT GD C H L M O
departure /dɪˈpɑː.tʃər/ = NOUN: vertrek, afwijking, afreis, uittocht, het heengaan; USER: vertrek, vertrekdatum, verblijf, van vertrek, vertrekpunt

GT GD C H L M O
depending /dɪˈpend/ = VERB: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, rekenen, steunen, zich verlaten, neerhangen, hangende zijn; USER: afhankelijk, afhankelijk van, gelang, naargelang

GT GD C H L M O
depicts /dɪˈpɪkt/ = VERB: verbeelden, schilderen, afbeelden, uitbeelden, afschilderen, voorstellen, malen; USER: beeldt, toont, afschildert, verbeeldt, geeft

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
developed /dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend; USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen

GT GD C H L M O
device /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat

GT GD C H L M O
diameter /daɪˈæm.ɪ.tər/ = NOUN: diameter, middellijn; USER: diameter, diameter van, doorsnede, een diameter, Ø

GT GD C H L M O
diesel /ˈdiː.zəl/ = NOUN: diesel; USER: diesel, benzine, dieselmotor, dieselmotoren

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
differential /ˌdɪf.əˈren.ʃəl/ = ADJECTIVE: differentiaal; USER: differentiaal, differentieel, differentieel is, differentiële, verschil

GT GD C H L M O
differentiates /ˌdɪf.əˈren.ʃi.eɪt/ = VERB: onderscheiden, onderscheid maken, uit elkaar houden; USER: differentieert, onderscheidt, onderscheid, een onderscheid, onderscheid gemaakt

GT GD C H L M O
dimensions /ˌdaɪˈmen.ʃən/ = ADJECTIVE: verdunned, verflauwend; USER: afmeting, afmetingen, dimensies, omvang, maten

GT GD C H L M O
directly /daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra; USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
disc /dɪsk/ = NOUN: schijf, plaat, discus, grammofoonplaat; USER: schijf, disc, disk, cd

GT GD C H L M O
discipline /ˈdɪs.ə.plɪn/ = NOUN: discipline, tucht, orde, tuchtiging, kastijding; VERB: tuchtigen, kastijden; USER: discipline, vakgebied, inzicht, discipline van, tucht

GT GD C H L M O
discs /dɪsk/ = NOUN: schijf, plaat, discus, grammofoonplaat; USER: discs, schijven, disks, schijfjes, Note

GT GD C H L M O
display /dɪˈspleɪ/ = VERB: tonen, tentoonstellen, etaleren, pronken, ten toon spreiden, ontplooien, prijken, pralen, paraderen, aan de dag leggen; NOUN: vertoon, tentoonstelling, uitstalling, tentoonspreiding, ontplooiing; USER: tonen, weer te geven, weergeven, weergegeven, weer

GT GD C H L M O
displays /dɪˈspleɪ/ = NOUN: vertoon, tentoonstelling, uitstalling, tentoonspreiding, ontplooiing; USER: displays, schermen, beeldschermen, weergegeven, geeft

GT GD C H L M O
distributes /dɪˈstrɪb.juːt/ = VERB: verspreiden, verdelen, uitdelen, uitreiken, ronddelen, rondgeven; USER: distribueert, verdeelt, verspreidt, distributie, verkoopt

GT GD C H L M O
distribution /ˌdɪs.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: distributie, verdeling, verspreiding, uitreiking, uitdeling, bezorging; USER: distributie, verdeling, verspreiding, de distributie

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
driven /ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden; USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven

GT GD C H L M O
driver /ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder; USER: bestuurder, chauffeur, driver, stuurprogramma

GT GD C H L M O
drives /ˈdraɪ.vər/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drives, aandrijvingen, schijven, stations, aandrijving

GT GD C H L M O
driving /ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift; ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk; USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt

GT GD C H L M O
drum /drʌm/ = NOUN: trommel, bus, trom, rol, tamboer, trommelholte; VERB: trommelen, bonzen, instampen; USER: trommel, trommelen, drum, drummen, vat

GT GD C H L M O
dry /draɪ/ = VERB: drogen, uitdrogen, laten drogen, afdrogen, verdrogen; ADJECTIVE: droog, dor, drooggelegd, zuiver, dorstig; ADVERB: droog, dorstig; USER: drogen, droog, opdrogen, droogt, droge

GT GD C H L M O
due /djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig; NOUN: schuld, het iem. verschuldigde; ADVERB: vlak; USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege

GT GD C H L M O
during /ˈdjʊə.rɪŋ/ = PREPOSITION: gedurende, in de loop van, terwijl, onder; USER: gedurende, tijdens, in, tijdens de, bij

GT GD C H L M O
duster /ˈdʌs.tər/ = NOUN: stofdoek, stoffer, stofjas, stofbezem, stofzuiger; USER: stofdoek, stoffer, duster, het Stofdoek van, stofjas

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
earth /ɜːθ/ = NOUN: aarde, grond, land, aardverbinding, aardsluiting, hol; VERB: aarden, aanaarden, met aarde bedekken; USER: aarde, de aarde, earth, wereld

GT GD C H L M O
easy /ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige

GT GD C H L M O
eco /iː.kəʊ-/ = USER: eco, milieukeur, milieuvriendelijke, ecologisch

GT GD C H L M O
economy /ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer; USER: economie, economische, economie van, economie te, de economie

GT GD C H L M O
effect /ɪˈfekt/ = NOUN: effect, gevolg, uitwerking, indruk; VERB: uitvoeren, uitwerken, treffen, teweegbrengen, tot stand brengen, ten uitvoer leggen, ten uitvoer brengen, sluiten; USER: effect, werking, ingang, invloed, kracht

GT GD C H L M O
efficiency /ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid; USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency

GT GD C H L M O
efficient /ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend; USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende

GT GD C H L M O
eight /eɪt/ = USER: eight-, eight, acht, een achtste

GT GD C H L M O
electric /ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch; USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit

GT GD C H L M O
electrical /ɪˈlek.trɪ.kəl/ = ADJECTIVE: elektrisch; USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektro, de elektrische

GT GD C H L M O
electricity /ilekˈtrisitē,ˌēlek-/ = NOUN: elektriciteit, elektrisch licht; USER: elektriciteit, stroom, electriciteit, elektriciteits, elektriciteitsmarkt

GT GD C H L M O
electronic /ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = ADJECTIVE: electronisch; USER: electronisch, elektronische, voor elektronische, Bron voor elektronische, elektronisch

GT GD C H L M O
electronically /ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = USER: elektronisch, electronisch, elektronische, elektronische weg, langs elektronische

GT GD C H L M O
emergency /iˈmərjənsē/ = NOUN: noodgeval, noodtoestand, crisis, onverwachte gebeurtenis, moeilijke omstandigheid, opduiking, oprijzing, verschijning; ADJECTIVE: voorzadig; USER: noodgeval, noodtoestand, noodsituatie, nood, noodgevallen

GT GD C H L M O
emission /ɪˈmɪʃ.ən/ = NOUN: emissie, uitzending, uitstraling, uitgifte, uitvaardiging; USER: emissie, uitstoot, emissies

GT GD C H L M O
emissions /ˈkɑː.bən iˌmɪʃ.ənz/ = NOUN: emissie, uitzending, uitstraling, uitgifte, uitvaardiging; USER: uitstoot, emissies, emissie, de uitstoot

GT GD C H L M O
employs /ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid; VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren; USER: telt, werk, werk aan, gebruik, stelt

GT GD C H L M O
enables /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: maakt, stelt, laat, kunnen, kan

GT GD C H L M O
end /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde

GT GD C H L M O
energies /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energieën, energie, energiebronnen, krachten

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
engaged /ɪnˈɡeɪdʒd/ = ADJECTIVE: verloofd, bezet, geëngageerd; USER: verloofd, bezet, geëngageerd, bezig, betrokken

GT GD C H L M O
engine /ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit; ADJECTIVE: motor, machine, locomotief; USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren

GT GD C H L M O
engined

GT GD C H L M O
engineer /ˌen.dʒɪˈnɪər/ = NOUN: ingenieur, technicus, werktuigkundige, machinist, mechanicus, genist, genie-officier, genie-soldaat; VERB: bouwen, uitvoeren, klaarspelen, als ingenieur optreden, als ingenieur leiden, op touw zetten, weten te bewerken; USER: ingenieur, engineer, technicus, engineering, machinist

GT GD C H L M O
engineering /ˌenjəˈni(ə)r/ = NOUN: bouwkunde, machinebouw, ingenieurswerk, ingenieursbedrijf, ingenieurswezen; ADJECTIVE: toegepast; USER: bouwkunde, machinebouw, techniek, technische, ingenieurs

GT GD C H L M O
engines /ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit; USER: motoren, engines, motor, machines

GT GD C H L M O
enough /ɪˈnʌf/ = ADJECTIVE: genoeg, voldoende; ADVERB: genoeg, voldoende; USER: genoeg, voldoende, genoeg is, hebben, genoeg zijn

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
entering /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, het invoeren, het invoeren van, invoeren van, betreden

GT GD C H L M O
entirely /ɪnˈtaɪə.li/ = ADVERB: geheel, helemaal, volkomen, heel, geheel en al, totaliter; USER: geheel, helemaal, volkomen, volledig, heel

GT GD C H L M O
environmentally /ɪnˌvaɪ.rən.ˈmen.təl/ = USER: milieuvriendelijk, milieuvriendelijke, milieuvriendelijker, ecologisch, milieu

GT GD C H L M O
equipment /ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie; USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel

GT GD C H L M O
equipped /ɪˈkwɪpt/ = ADJECTIVE: ingericht; USER: ingericht, uitgerust, voorzien, uitgeruste, voorzien van

GT GD C H L M O
equips /ɪˈkwɪp/ = VERB: uitrusten, toerusten, uitvoeren; USER: uitrust, rust, voorziet, toerust, toegerust

GT GD C H L M O
esc /ɪˈskeɪp/ = USER: esc, op esc, advies ESC, het ESC

GT GD C H L M O
esp /ˌiː.esˈpiː/ = USER: esp, bijzonder, abs esp

GT GD C H L M O
estimated /ˈes.tɪ.meɪt/ = VERB: schatten, ramen, begroten, taxeren, waarderen, beoordelen; USER: geschat, geraamd, geschatte, schatting, geraamde

GT GD C H L M O
et

GT GD C H L M O
etc /ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.

GT GD C H L M O
ev = USER: ev, ES, LW, èv,

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
excessive /ekˈses.ɪv/ = ADJECTIVE: buitensporig, excessief, extreem, overdadig, buitengewoon, onmatig; USER: buitensporig, excessief, buitensporige, overmatige, overmatig

GT GD C H L M O
excitation = NOUN: opwinding, prikkeling, opwekking; USER: prikkeling, opwinding, opwekking, excitatie

GT GD C H L M O
excited /ɪkˈsaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: aanhitsend; USER: opgewonden, aangeslagen, enthousiast, opgewekt, opgewekte

GT GD C H L M O
excluding /ɪkˈskluː.dɪŋ/ = NOUN: opwinding, prikkeling, opwekking; USER: met uitzondering van, uitzondering, met uitzondering, uitzondering van, behalve

GT GD C H L M O
exhibition /ˌek.sɪˈbɪʃ.ən/ = NOUN: tentoonstelling, expositie, vertoning; USER: tentoonstelling, expositie, beurs, tentoonstellingen

GT GD C H L M O
experimental /ikˌsperəˈmen(t)l/ = ADJECTIVE: experimenteel, proefondervindelijk, empirisch; USER: experimenteel, experimentele, experimental, experimenten, experiment

GT GD C H L M O
express /ɪkˈspres/ = ADJECTIVE: uitdrukkelijk, opzettelijk, bepaald, speciaal; VERB: uiten, uitdrukken, uitpersen; NOUN: expresse, exprestrein, sneltrein; ADVERB: opzettelijk, per expresse, speciaal; USER: uitdrukkelijk, uiten, expresse, uitdrukken, uitdrukkelijke

GT GD C H L M O
exterior /ɪkˈstɪə.ri.ər/ = NOUN: buitenkant, aanblik, aanschijn; ADJECTIVE: buiten-, uiterlijk, buitenste, uitwendig, van buiten; USER: buitenkant, exterieur, buiten, buitenzijde, exterior

GT GD C H L M O
external /ɪkˈstɜː.nəl/ = ADJECTIVE: extern, buiten-, uitwendig, uiterlijk; USER: extern, externe, buitenlandse, de externe, uitwendige

GT GD C H L M O
externally /ɪkˈstɜː.nəl/ = ADVERB: uitwendig, uiterlijk; USER: uitwendig, extern, externe, buiten, buitenaf

GT GD C H L M O
extreme /ɪkˈstriːm/ = ADJECTIVE: extreem, uiterst, buitengewoon, bovenmatig, hoogst, verst, ergst, laatst; NOUN: uiterste, uiteinde; USER: extreem, uiterste, extreme, uiterst

GT GD C H L M O
fabrication /ˈfæb.rɪ.keɪt/ = NOUN: verzinsel, vindingrijkheid; USER: verzinsel, fabricage, vervaardiging, fabricatie, vervaardigen

GT GD C H L M O
fact /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid

GT GD C H L M O
factor /ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent; USER: factor, factor is, element

GT GD C H L M O
faculty /ˈfæk.əl.ti/ = NOUN: faculteit, vermogen, bevoegdheid, gave; USER: faculteit, facultaire, Departement, Faculty, docenten

GT GD C H L M O
fan /fæn/ = NOUN: fan, ventilator, waaier, wan, bewonderaar, blaasbalg; VERB: aanwakkeren, waaien, wannen, aanzetten; USER: fan, ventilator, ventilator van, waaier

GT GD C H L M O
fast /fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht; ADVERB: snel, stevig, voor; NOUN: vasten, vastendag, vastentijd; VERB: vasten; USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten

GT GD C H L M O
favourable /ˈfāv(ə)rəbəl/ = ADJECTIVE: gunstig, gunstig, bevorderlijk, bevorderlijk, goedgezind, goedgezind, groeizaam, groeizaam, toegenegen, toegenegen; USER: gunstig, gunstige, gunstiger, positief, positieve

GT GD C H L M O
features /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk; USER: functies, kenmerken, eigenschappen, features, mogelijkheden

GT GD C H L M O
fed /fed/ = VERB: voeden, voeren, eten, voederen, zich voeden, vreten, gebruiken, spijzen, bikken, laten weiden; USER: fed, gevoede, gevoed, gevoederd, gevoerd

GT GD C H L M O
fennel /ˈfen.əl/ = NOUN: venkel; USER: venkel, venkelzaad, fennel

GT GD C H L M O
field /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; ADJECTIVE: veld-; USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld

GT GD C H L M O
figure /ˈfɪɡ.ər/ = NOUN: figuur, cijfer, afbeelding, gestalte, beeld, gedaante, vorm; VERB: voorkomen, vormen, figureren, rekenen, becijferen; USER: figuur, achterhalen, uitzoeken, erachter, erachter te

GT GD C H L M O
finalised /ˈfīnlˌīz/ = VERB: fatsoeneren, vormen, in het net schrijven, uitvoeren, vorm geven, rechtsgeldig maken; USER: gefinaliseerd, afgerond, voltooid, afgesloten, definitief"

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
flap /flæp/ = NOUN: klep, lap, lapje, pand, afhangende rand, oortel; VERB: klapperen, fladderen, flappen, klapwieken, slaan, neerslaan; USER: flap, flapperen, klapperen, klep, fladderen

GT GD C H L M O
florin = NOUN: florijn, gulden, tweeshilling stuk; USER: florijn, florin Deze, florin in, florin,

GT GD C H L M O
fluid /ˈfluː.ɪd/ = NOUN: vloeistof, fluïdum, gas; ADJECTIVE: vloeibaar, vloeiend, niet vast, gasvormig; USER: vloeistof, vloeibaar, fluïdum, vocht, vloeibare

GT GD C H L M O
foil /fɔɪl/ = VERB: verijdelen, verslaan, verschalken, verlegen maken, overtreffen, winnen van, van zijn stuk brengen; NOUN: foelie, schermdegen, verfoeliesel, bladgoud, klatergoud; USER: verijdelen, folie, dwarsbomen, foil

GT GD C H L M O
folded /fəʊld/ = VERB: vouwen, plooien, kooien, wikkelen, hullen; USER: gevouwen, opgevouwen, vouwde, ingeklapt, vouwen

GT GD C H L M O
following /ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend; NOUN: volgeling, leden; USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt

GT GD C H L M O
follows /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; USER: volgt, volgende, volgt te, de volgende, hieronder

GT GD C H L M O
foot /fʊt/ = NOUN: voet, poot, voetvolk, infanterie; VERB: lopen, wandelen, betreden, te voet gaan, bewandelen, dansen, aanbreien, een voet breien aan; USER: voet, mond, meter, lopen, te voet

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
force /fɔːs/ = VERB: dwingen, afdwingen, verplichten, noodzaken, geweld aandoen, doordrukken, overweldigen, bemachtigen, met geweld nemen; NOUN: kracht, geweld, macht, strijdmacht, sterkte, gewicht, noodzaak; USER: dwingen, forceren, kracht, te dwingen, van kracht

GT GD C H L M O
forward /ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort; ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig; VERB: sturen, doorzenden, verzenden; USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
frame /freɪm/ = NOUN: lijst, raam, chassis, montuur, omlijsting, geraamte, lichaamsbouw, broelbrak; VERB: inlijsten, omlijsten, vormen, bouwen, maken, samenstellen, opzetten, op touw zetten; USER: raam, lijst, geschikte lijst, kader, lijst toe

GT GD C H L M O
friendly /ˈfrend.li/ = ADJECTIVE: vriendelijk, vriendschappelijk, aardig, bevriend, lief, welwillend, voorkomend, goedgezind; USER: vriendelijk, vriendschappelijk, vriendelijke, kinderen, friendly

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
front /frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank; ADJECTIVE: voorste; VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden; USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor

GT GD C H L M O
fuel /fjʊəl/ = NOUN: brandstof, voedsel, stookmateriaal; VERB: voeden, van brandstof voorzien, brandstof opdoen, benzine innemen; USER: brandstof, brandstoffen, brandstofverbruik, splijtstof, benzine

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
fully /ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel; USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle

GT GD C H L M O
function /ˈfʌŋk.ʃən/ = NOUN: functie, werking, ambt, bediening, plechtigheid; VERB: werken, fungeren; USER: functie, functionaliteit, functioneren, de functie

GT GD C H L M O
functions /ˈfʌŋk.ʃən/ = NOUN: functie, werking, ambt, bediening, plechtigheid; VERB: werken, fungeren; USER: functies, taken, functie, functioneert

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
g /dʒiː/ = NOUN: sol; USER: g, AL, gram, gr

GT GD C H L M O
gateway /ˈɡeɪt.weɪ/ = NOUN: poort, toegangsweg; USER: poort, gateway, toegangspoort, toegang

GT GD C H L M O
gauge /ɡeɪdʒ/ = VERB: meten, peilen, ijken, normaliseren; NOUN: maat, spoorwijdte, kaliber, ijk, diepgang, peilstok, peilglas, standaardmaat; USER: peilen, meten, te meten, schatten, te peilen

GT GD C H L M O
gear /ɡɪər/ = NOUN: versnelling, tandwiel, tuig, tandwieloverbrenging, gereedschap, koppeling, gerei, versnellingsmechanisme, tandrad, tuigage, kamwiel, kamrad; VERB: tuigen, koppelen, optuigen, versnelling geven; USER: versnelling, tandwiel, toestel, vistuig, gear

GT GD C H L M O
gearbox /ˈɡɪə.bɒks/ = NOUN: versnellingsbak; USER: versnellingsbak, gearbox, tandwielkast, versnelling, transmissie,

GT GD C H L M O
gears /ɡɪər/ = NOUN: versnelling, tandwiel, tuig, tandwieloverbrenging, gereedschap, koppeling, gerei, versnellingsmechanisme, tandrad, tuigage, kamwiel, kamrad; USER: tandwielen, versnellingen, gears, toestellen, vistuig

GT GD C H L M O
general /ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon; NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg; USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General

GT GD C H L M O
generated /ˈjenəˌrāt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: gegenereerde, gegenereerd, opgewekt, geproduceerd, genereren

GT GD C H L M O
generator /ˈjenəˌrātər/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: generator, generatoren, de generator, dynamo

GT GD C H L M O
given /ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd; USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald

GT GD C H L M O
glass /ɡlɑːs/ = NOUN: glas, glaswerk, vergrootglas, drinkglas, verrekijker, glasje, broeikas; ADJECTIVE: glazen; VERB: verglazen, glazeren, afspiegelen, weerkaatsen; USER: glas, glazen, glass

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
got /ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door

GT GD C H L M O
grand /ɡrænd/ = ADJECTIVE: groot, groots, voornaam, prachtig, grandioos, verheven, heerlijk, grootscheeps, overweldigend, belangrijk; USER: groots, groot, grote, grand, grootse

GT GD C H L M O
gratitude /ˈɡræt.ɪ.tjuːd/ = NOUN: dankbaarheid, erkentelijkheid, dankbetuiging; USER: dankbaarheid, erkentelijkheid, dank, dankbaar, dankbaarheid te

GT GD C H L M O
green /ɡriːn/ = NOUN: groen, grasveld; ADJECTIVE: groen, vers, onervaren, onrijp, fris, nieuw, ongelooid; USER: groen, groene, green

GT GD C H L M O
grille /ɡrɪl/ = NOUN: traliewerk, hekwerk, traliehek; USER: traliewerk, Grille, rooster, grill, Grille weergeven

GT GD C H L M O
grip /ɡrɪp/ = NOUN: greep, houvast, macht, begrip, voor, meesterschap, greppel; VERB: grijpen, vastgrijpen, pakken, beetpakken, bemachtigen, boeien; USER: greep, grip, handgreep, handvat, houvast

GT GD C H L M O
ground /ɡraʊnd/ = NOUN: grond, terrein, bodem, ondergrond, achtergrond, grondkleur, grondverf, grondtoon; VERB: gronden, grondvesten, stranden, grondverven; USER: grond, terrein, begane, de grond, gemalen

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
h /eɪtʃ/ = USER: h, u, uur

GT GD C H L M O
hamster /ˈhæm.stər/ = NOUN: hamster; USER: hamster, hamsters

GT GD C H L M O
handiness = NOUN: handigheid; USER: handigheid, hanteerbaarheid, handiness, handzaamheid, handigheid te

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
hatch /hætʃ/ = NOUN: luik, broedsel, schuif, poortje; VERB: uitkomen, broeden, uitbroeden, arceren, beramen; USER: luik, broedsel, doorgeefluik, hatch, uitkomen

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
heat /hiːt/ = NOUN: warmte, hitte, gloed, loop, zonnegloed, prikkeling; VERB: verhitten, warm maken, aanhitsen, ophitsen; USER: warmte, hitte, vuur

GT GD C H L M O
heating /ˈhiː.tɪŋ/ = NOUN: verwarming, verhitting, het stoken, gloeiing; ADJECTIVE: stook, verhittend; USER: verwarming, verwarmen, verwarmings, Kluisje, Haardroger

GT GD C H L M O
heavier /ˈhev.i/ = USER: zwaarder, zwaardere, zwaarder is, zwaarder zijn, zware

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
holding /ˈhəʊl.dɪŋ/ = NOUN: bezit, aandeel, houvast, boerenbedrijf, pachthoeve; USER: bezit, die, met, bedrijf, houden

GT GD C H L M O
hollow /ˈhɒl.əʊ/ = NOUN: hol, holte, uitholling, laagte; ADJECTIVE: hol, uitgehold, ingevallen; ADVERB: hol, uitgehold, vals; VERB: uithollen, hol maken; USER: hol, holte, holle, hollow

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
household /ˈhousˌ(h)ōld/ = NOUN: huishouden, gezin, huishouding, huisgezin; ADJECTIVE: huiselijk; USER: huishouden, huishouding, huishoudelijke, huishoudelijk, huishoudens

GT GD C H L M O
housing /ˈhaʊ.zɪŋ/ = NOUN: behuizing, huisvesting, onderdak, paardedek; USER: huisvesting, behuizing, woningen, huis, woningbouw

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
however /ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin; CONJUNCTION: doch, hoe dan ook; USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans

GT GD C H L M O
hrs = USER: uur, uur in, uur in de, uren

GT GD C H L M O
hvac = USER: hvac, Omkeerbare

GT GD C H L M O
hybrid /ˈhaɪ.brɪd/ = NOUN: bastaard; ADJECTIVE: hybridisch, gemengd, verscheiden; USER: bastaard, hybride, hybriden, hybrid

GT GD C H L M O
hydraulic /haɪˈdrɒl.ɪk/ = ADJECTIVE: hydraulisch; USER: hydraulisch, hydraulische, de hydraulische

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
immediate /ɪˈmiː.di.ət/ = ADJECTIVE: onmiddellijk, onverwijld, rechtstreeks, ogenblikkelijk, dadelijk, dringend, spoed; USER: onmiddellijk, onmiddellijke, directe, direct, per onmiddellijke

GT GD C H L M O
impact /imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot; VERB: stoten, indrijven; USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten

GT GD C H L M O
implementing /ˈɪm.plɪ.ment/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, verwezenlijk; USER: uitvoering, uitvoering van, de uitvoering, tenuitvoerlegging, de uitvoering van

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
inches /ɪntʃ/ = NOUN: duim als lengtemaat, Engelse duim; VERB: zich voetje voor voetje bewegen; USER: centimeter, inches, inch, duim, cm

GT GD C H L M O
includes /ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen; USER: omvat, bevat, inclusief, bestaat, is inclusief

GT GD C H L M O
increase /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen; NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming; USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename

GT GD C H L M O
increasing /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen; USER: toenemende, verhogen, verhoging, het verhogen, steeds

GT GD C H L M O
independent /ˌindəˈpendənt/ = ADJECTIVE: onafhankelijk, zelfstandig, onbevooroordeeld; USER: onafhankelijk, zelfstandig, onafhankelijke, zelfstandige

GT GD C H L M O
indicate /ˈɪn.dɪ.keɪt/ = VERB: aangeven, wijzen op, aanduiden, aantonen, aanwijzen; USER: aangeven, aanduiden, wijzen op, geven, wijzen

GT GD C H L M O
indicated /ˈɪn.dɪ.keɪt/ = ADJECTIVE: aangevend; USER: aangegeven, geïndiceerd, vermeld, aangeduid

GT GD C H L M O
indicates /ˈɪn.dɪ.keɪt/ = NOUN: Indiër, Oostinjevaarder; USER: geeft, duidt, geeft aan, aangeeft, wijst

GT GD C H L M O
indication /ˌɪn.dɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: aanwijzing, teken, voorbode, vingerwijzing, voorteken, symptoom; USER: aanwijzing, voorbehoud, indicatie, aanduiding, vermelding

GT GD C H L M O
informed /ɪnˈfɔːmd/ = ADJECTIVE: bezield, onderlegd, geestdriftig; USER: geïnformeerd, hoogte, de hoogte, op de hoogte, ingelicht

GT GD C H L M O
informs /ɪnˈfɔːm/ = VERB: informeren, inlichten, mededelen, melden, berichten, bezielen, onderrichten, bericht zenden, doordringen; USER: informeert, deelt, stelt, meldt, de hoogte

GT GD C H L M O
innovative /ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende

GT GD C H L M O
input /ˈɪn.pʊt/ = NOUN: invoer; ADJECTIVE: inleidend; USER: invoer, ingang, inbreng, invoeren

GT GD C H L M O
inscriptions /ɪnˈskrɪp.ʃən/ = NOUN: opschrift, inskriptie; USER: inscripties, opschriften, inschrijvingen, vermeldingen

GT GD C H L M O
installed /ɪnˈstɔːl/ = VERB: installeren, plaatsen, aanleggen, bevestigen, fitten; USER: geïnstalleerd, geïnstalleerde, gemonteerd, geplaatst, is geïnstalleerd

GT GD C H L M O
instrument /ˈɪn.strə.mənt/ = NOUN: instrument, werktuig, document, gereedschap, acte; USER: instrument, akte, instrumenten, apparaat

GT GD C H L M O
insulation /ˌɪn.sjʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: isolatie, isolering, isolement; USER: isolatie, isolatiemateriaal, isolerende, isolatie van

GT GD C H L M O
integrate /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: integreren, te integreren, integratie, integratie van, geïntegreerd

GT GD C H L M O
integrated /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: geïntegreerd, geïntegreerde, opgenomen, integreren, integratie

GT GD C H L M O
interior /ɪnˈtɪə.ri.ər/ = NOUN: interieur, binnenland, binnenste, interlijke; ADJECTIVE: binnenlands, binnen-, binnenste, inwendig, innerlijk; USER: interieur, binnenland, binnenlands, interior, binnenkant

GT GD C H L M O
internal /ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk; NOUN: binnenland; USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne

GT GD C H L M O
international /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal; USER: internationaal, internationale, International, de internationale

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introduction /ˌɪn.trəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: invoering, introductie, inleiding, voorstelling; USER: introductie, inleiding, invoering, binnenbrengen, de invoering

GT GD C H L M O
inverter /inˈvərtər/ = NOUN: inverteer; USER: omvormer, inverter, regelaar, omzetter, applicatieregelaar

GT GD C H L M O
ion /ˈaɪ.ɒn/ = NOUN: ion; USER: ion, ionen

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
joined /join/ = VERB: zich aansluiten, toetreden tot, samenvoegen, verenigen, toevoegen, ontmoeten, zich verenigen, bijvoegen, opstappen, mededoen, bij elkaar brengen, aanvoegen, zich associëren; USER: joined, toegetreden, verbonden, aangesloten, kwam

GT GD C H L M O
kangoo = USER: kangoo, de Kangoo,

GT GD C H L M O
kept /kept/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; USER: gehouden, bewaard, hield, bleef, onderhouden

GT GD C H L M O
kerb /kɜːb/ = VERB: beteugelen, bedwingen, intomen, in toom houden, kinketting aandoen; NOUN: trottoirband, toom, kinketting, teugel, omheining, spat; USER: trottoirband, stoeprand, beteugelen, stoep, rand

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
keywords /ˈkiː.wɜːd/ = USER: trefwoorden, zoekwoorden, keywords, categorieën, sleutelwoorden

GT GD C H L M O
kg

GT GD C H L M O
kit /kɪt/ = NOUN: uitrusting, gereedschap, uitzet, tobbe, vaatje; USER: uitrusting, kit, set, pakket

GT GD C H L M O
kw

GT GD C H L M O
l = USER: l, Ik, liter, lk, L De,

GT GD C H L M O
laboratory /ˈlabrəˌtôrē/ = NOUN: laboratorium; ADJECTIVE: laboratorium-; USER: laboratorium, laboratoria, het laboratorium, labo

GT GD C H L M O
laden /ˈleɪ.dən/ = ADJECTIVE: beladen, bezwangerd, bezwaard, geschept; USER: beladen, geladen, laden, in beladen, beladen toestand

GT GD C H L M O
lateral /ˈlæt.rəl/ = ADJECTIVE: zijdelings, zij-; NOUN: zijtak; USER: zijdelings, laterale, zijdelingse, lateraal, zijwaartse

GT GD C H L M O
launched /lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten, op touw zetten, loslaten, van stapel laten lopen, van stapel lopen, slingeren, toebrengen, uitzetten, laten gaan; USER: gelanceerd, gestart, lanceerde, start, gelanceerde

GT GD C H L M O
layer /ˈleɪ.ər/ = NOUN: laag, aardlaag, leghen, legger, aflegger, legkip, bedding, oesterbed; USER: laag, layer, lagen, laagje

GT GD C H L M O
leaving /lēv/ = VERB: verlaten, laten, vertrekken, achterlaten, overlaten, laten staan, nalaten, laten liggen, ophouden, heengaan, afreizen, op reis gaan, in de steek laten; USER: verlaten, het verlaten, verlaat, verlaten van, waardoor

GT GD C H L M O
lecturing /ˈlek.tʃər/ = VERB: college geven, onderrichten, lezing houden over, spreken over, de les lezen; USER: lezingen, les, lezingen en, colleges, lesgeven

GT GD C H L M O
length /leŋθ/ = NOUN: lengte, duur, afstand, stuk, grootte, langdurigheid, gevangenisstraf; USER: lengte, duur, lengte van, length, lang

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
lettering /ˈlet.ər.ɪŋ/ = NOUN: belettering, opschrift, titel

GT GD C H L M O
levels /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang; VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen; USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen

GT GD C H L M O
lever /ˈliː.vər/ = NOUN: hefboom, versnellingspook, zwengel, manet; VERB: optillen, heffen, ophalen, beuren, oprichten, opvijzelen; USER: hefboom, hendel, knop

GT GD C H L M O
lifts /lɪft/ = NOUN: het optillen; ADJECTIVE: hijs-; USER: liften, skiliften, lift, lifts

GT GD C H L M O
light /laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting; ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder; VERB: lichten, verlichten, stralen; USER: licht, lichte, het licht, light, lampje

GT GD C H L M O
lighter /ˈlaɪ.tər/ = NOUN: lichter, aansteker, vuurmaker; VERB: vervoeren per lichter; USER: lichter, aansteker, lichtere, lichte, lichter is

GT GD C H L M O
limits /ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten; NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding; USER: grenzen, limieten, beperkingen, grenswaarden, maxima

GT GD C H L M O
liquid /ˈlɪk.wɪd/ = NOUN: vloeistof, vloeiende letter; ADJECTIVE: vloeibaar, vloeiend, waterig, vlottend, onvast, beschikbaar, gemakkelijk los te maken; USER: vloeistof, vloeibaar, vloeibare, liquide, vloeistoffen

GT GD C H L M O
lithium /ˈlɪθ.i.əm/ = NOUN: lithium; USER: lithium, lithiumbatterij

GT GD C H L M O
litres /ˈliː.tər/ = NOUN: liter, liter; USER: liter, liters, l

GT GD C H L M O
located /ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen; USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt

GT GD C H L M O
lock /lɒk/ = NOUN: slot, sluis, lok, vlok; VERB: sluiten, opsluiten, vastlopen, op slot doen, insluiten, klemmen, op slot kunnen, omsluiten; USER: slot, sluis, opsluiten, sluiten, vergrendelen

GT GD C H L M O
locked /lɒk/ = ADJECTIVE: afgesloten, opgesloten, op slot; USER: afgesloten, opgesloten, op slot, vergrendeld, gesloten

GT GD C H L M O
logo /ˈləʊ.ɡəʊ/ = NOUN: logo; USER: logo, embleem, logo van, embleem van

GT GD C H L M O
los /ˈlaɪ.ləʊ/ = USER: los, in Los, van Los

GT GD C H L M O
low /ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig; ADVERB: laag, diep, zachtjes; NOUN: laag peil, laagterecord; VERB: loeien; USER: laag, lage, vanaf, low

GT GD C H L M O
lower /ˈləʊ.ər/ = VERB: verlagen, zakken, verminderen, laten zakken, lager worden, neerlaten, afnemen, lager draaien, strijken, afdalen, afdraaien, dreigend er uit zien, nederlaten, vernederen, afhellen, dreigen, dreigend kijken, somber kijken, doen vermageren; ADJECTIVE: lager, onderste-, onder, beneden, dieper, zwakker, slapper; ADVERB: lager; NOUN: sombere blik; USER: verlagen, lager, lagere, te verlagen, zakken

GT GD C H L M O
luggage /ˈlʌɡ.ɪdʒ/ = NOUN: bagage, reisgoed, passagiersgoed; USER: bagage, Bagageopslag, bagageruimte, Koffers

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
machine /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel

GT GD C H L M O
machines /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machines, machine, apparaten, machines te

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
magnets /ˈmæɡ.nət/ = NOUN: magneet, aantrekkingskracht, magneetstaaf; USER: magneten, magneet, magneten houdt, magneten van

GT GD C H L M O
main /meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst; NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht; USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd

GT GD C H L M O
mains /meɪn/ = NOUN: hoofdnet; USER: lichtnet, netspanning, netvoeding, stopcontact, stroomnet

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
maximum /ˈmæk.sɪ.məm/ = ADJECTIVE: maximaal, maximum-, grootst; NOUN: maximum; USER: maximaal, maximum, maximale, hoogste, ten hoogste

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
meanwhile /ˈmiːn.waɪl/ = ADVERB: inmiddels, ondertussen, intussen, daarentegen; USER: ondertussen, intussen, inmiddels, tussentijd, intussen is

GT GD C H L M O
measures /ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties

GT GD C H L M O
mechanical /məˈkæn.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: mechanisch, machinaal, werktuigkundig, werktuiglijk, handwerks-; USER: mechanisch, mechanische, de mechanische, van mechanische

GT GD C H L M O
mechanics /məˈkanik/ = NOUN: mechanica, werktuigkunde; USER: mechanica, monteurs, werktuigkundigen, mechanics, mechaniek

GT GD C H L M O
meter /ˈmiː.tər/ = NOUN: meter, meetinstrument, metrum, versmaat, dichtmaat; VERB: meten; USER: meter, Afstand, m

GT GD C H L M O
method /ˈmeθ.əd/ = NOUN: methode, werkwijze, handelwijze, orde, regelmaat; USER: methode, werkwijze, wijze, manier

GT GD C H L M O
minutes /ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept; ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies; VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen; USER: notulen, minuten, minuut

GT GD C H L M O
mirrors /ˈmirər/ = NOUN: spiegel, afspiegeling, toonbeeld; VERB: weerspiegelen, afspiegelen, weerkaatsen; USER: spiegels, buitenspiegels, spiegel, mirrors, spiegelglas

GT GD C H L M O
mm

GT GD C H L M O
mode /məʊd/ = NOUN: mode, wijze, manier, vorm, wijs, trant, toonaard, toonsoort; USER: mode, wijze, modus, stand

GT GD C H L M O
models /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die

GT GD C H L M O
modes /məʊd/ = NOUN: mode, wijze, manier, vorm, wijs, trant, toonaard, toonsoort; USER: modi, modes, standen, functies, wijzen

GT GD C H L M O
modules /ˈmɒd.juːl/ = NOUN: modulus, standaardmaat, maatstaf, onderdeel van ruimtevaartuig; USER: modules, modulen, module

GT GD C H L M O
mono /ˈmɒn.əʊ/ = PREFIX: mono-; USER: mono,

GT GD C H L M O
motor /ˈməʊ.tər/ = NOUN: motor, auto, motorwagen, beweegkracht, drijfkracht, bewegende spier, beweger, motorische zenuw; ADJECTIVE: bewegend, bewegings-; VERB: autorijden, auto rijden, met een auto vervoeren; USER: motor, motorische, auto, de motor

GT GD C H L M O
motors /ˈməʊ.tər/ = NOUN: motor, auto, motorwagen, beweegkracht, drijfkracht, bewegende spier, beweger, motorische zenuw; USER: motoren, motors, motor, motoren van

GT GD C H L M O
mounted /ˈmaʊn.tɪd/ = ADJECTIVE: gemonteerd, bereden, op het hoogte geplaatst, paarden-; USER: gemonteerd, gemonteerde, bevestigd, aangebracht, geplaatst

GT GD C H L M O
moves /muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen; NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap; USER: moves, beweegt, bewegingen, verhuist, verplaatst

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
mud /mʌd/ = NOUN: modder, slijk, slik, leem, drek; USER: modder, slib, lemen, mud, drek

GT GD C H L M O
n /en/ = USER: n, niet aangegeven, aangegeven, NVT, nr.

GT GD C H L M O
named /neɪm/ = USER: genoemd, vernoemd, genaamd, noemde, naam

GT GD C H L M O
near /nɪər/ = ADVERB: nabij, dichtbij, bijna, zuinig; PREPOSITION: nabij; VERB: naderen; ADJECTIVE: aanstaande, komend, dichtbijzijnd, eerstvolgend, naverwant, nauw; USER: dichtbij, nabij, buurt, buurt van, de buurt

GT GD C H L M O
necessary /ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig; NOUN: noodzaak, het noodzakelijke; USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is

GT GD C H L M O
needle /ˈniː.dl̩/ = NOUN: naald, magneetnaald, gedenknaald, dennenaald, rotspunt, obelisk, aansporing, stimulans, sarcastische opmerking; ADJECTIVE: naald-; VERB: naaien, doorprikken, een weg banen voor, ergeren, prikkelen, lastig maken; USER: naald, nld, de nld, de naald, naalden

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
negative /ˈneɡ.ə.tɪv/ = NOUN: negatief, negatieve pool, ontkenning, weigering, weigerend antwoord; ADJECTIVE: negatief, ontkennend, weigerend; VERB: ontkennen, verwerpen, weerspreken, afstemmen; USER: negatief, negatieve, een negatieve, ontkennend

GT GD C H L M O
net /net/ = NOUN: netto, net, netwerk, netje, vitrage, netto prijs, valstrik, strik, haarnetje; ADVERB: netto; ADJECTIVE: netto-; VERB: met een net vangen; USER: netto, net, de netto, netwerk

GT GD C H L M O
neutral /ˈnjuː.trəl/ = ADJECTIVE: neutraal, onpartijdig, onzijdig, vrijloopstand, afzijdig, kleurloos, indifferent, vaag, onbestemd, onbepaald, geslachtloos, vrijgelaten; NOUN: neutrale, onzijdige, onzijdig land; USER: neutraal, neutrale

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
night /naɪt/ = NOUN: nacht, avond, duisternis; USER: nacht, avond, nachts, s nachts, per nacht

GT GD C H L M O
nm

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
noise /nɔɪz/ = NOUN: lawaai, geluid, ruis, herrie, rumoer, drukte, geraas, gerucht, ophef, brom, leven, geroep; USER: ruis, lawaai, geluid, herrie, geluidsniveau

GT GD C H L M O
normal /ˈnɔː.məl/ = ADJECTIVE: normaal, gewoon, loodrecht, standaard-; NOUN: gemiddelde, loodlijn, normale temperatuur; USER: normaal, normale, de normale, gewone, een normale

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
number /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: aantal, nummer, getal, het aantal

GT GD C H L M O
objective /əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel; ADJECTIVE: objectief, voorwerps-; USER: objectief, doelstelling, doel, objectieve, doelstellingen

GT GD C H L M O
obtained /əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn; USER: verkregen, verkrijgen, obtained, wordt verkregen, verkrijgbaar

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
offered /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden

GT GD C H L M O
offers /ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen

GT GD C H L M O
oil /ɔɪl/ = NOUN: olie, petroleum, vleierij, omkoperij; ADJECTIVE: olie-; VERB: oliën, olie worden, met olie insmeren, met olie bereiden, stookolie innemen; USER: olie, aardolie, oil

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
operating = ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-; USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie

GT GD C H L M O
operation /ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: werking, operatie, exploitatie, bewerking, handeling, verrichting, ingreep, uitwerking, financiële transactie, geldigheid; USER: operatie, werking, verrichting, bewerking, exploitatie

GT GD C H L M O
operational /ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: operatief; USER: operationele, operationeel, de operationele

GT GD C H L M O
optimal /ˈɒp.tɪ.məm/ = USER: optimale, optimaal, een optimale, een optimaal

GT GD C H L M O
optimise = VERB: perfectioneren; USER: optimaliseren, te optimaliseren, het optimaliseren, optimaliseren van, optimalisering,

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
original /əˈrɪdʒ.ɪ.nəl/ = ADJECTIVE: origineel, oorspronkelijk, eerste, aanvankelijk; NOUN: oorsprong, afkomst, oorspronkelijk stuk; USER: origineel, originele, oorspronkelijke, oorspronkelijk, eerste

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
output /ˈaʊt.pʊt/ = NOUN: uitgang, uitvoer, productie, vermogen, produktie, opbrengst, prestatie, uitkomst, effect, eliminatie, ontwikkeling, output van computer; USER: uitgang, vermogen, uitvoer, productie

GT GD C H L M O
overall /ˌəʊ.vəˈrɔːl/ = ADJECTIVE: geheel, totaal, globaal, algeheel; NOUN: kiel, stofjas, morskiel, huishoudschort; USER: globaal, totaal, algeheel, geheel, algemene

GT GD C H L M O
owners /ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder; USER: eigenaars, eigenaren, bezitters, eigenaren van, particulieren

GT GD C H L M O
owning /əʊn/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; USER: bezitten, het bezitten, bezit, het bezitten van, bezitten van

GT GD C H L M O
p /piː/ = USER: p, blz., t, f, Holland t

GT GD C H L M O
pack /pæk/ = VERB: pakken, verpakken, inpakken, bepakken, beladen, samenscholen, zich samenpakken; NOUN: pak, bepakking, last, mars; ADJECTIVE: verpakkings-, inpak-; USER: inpakken, verpakken, pak, pakken, verpakking

GT GD C H L M O
package /ˈpæk.ɪdʒ/ = NOUN: verpakking, pakketje, pak, pakgoed, verpakkingkosten; VERB: verpakken, inpakken, pakken, pak maken van; USER: verpakking, pakketje, pak, pakket

GT GD C H L M O
packs /pæk/ = NOUN: pak, bepakking, last, mars; USER: packs, verpakkingen, paketten, pakjes, pakketten

GT GD C H L M O
panel /ˈpæn.əl/ = NOUN: paneel, dashboard, vak, luik, instrumentenbord, tussenzetsel, tussenschot, beschot; VERB: lambrizeren, in vakken verdelen; USER: paneel, panel, deelvenster, bedieningspaneel, scherm

GT GD C H L M O
paper /ˈpeɪ.pər/ = NOUN: papier, document, krant, blad, dagblad, blaadje, behangselpapier, akte, bescheid, nieuwsblad; ADJECTIVE: papieren, van papier, op papier; VERB: behangen, in papier pakken; USER: papier, papieren, document, paper, het papier

GT GD C H L M O
parameters /pəˈræm.ɪ.tər/ = NOUN: parameter; USER: parameters, de parameters, parameters van, parameters die

GT GD C H L M O
park /pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark; VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen; USER: park, park van, het park, Parkeer, parkeren

GT GD C H L M O
parking /ˈpɑː.kɪŋ/ = NOUN: parkeergelegenheid, het parkeren; USER: parkeren, parkeergelegenheid, parkeerplaats, parking, parkeerplaatsen

GT GD C H L M O
particularly /pə(r)ˈtikyələrlē/ = ADVERB: vooral; USER: vooral, bijzonder, name, met name, het bijzonder

GT GD C H L M O
passenger /ˈpæs.ən.dʒər/ = NOUN: passagier, inzittende, passagiersboot, voorbijganger; USER: passagier, inzittende, personenauto, passagiers, personenvervoer

GT GD C H L M O
pavements /ˈpeɪv.mənt/ = NOUN: bestrating, trottoir, wegdek, plaveisel, rijweg, stenen vloer; USER: trottoirs, verhardingen, bestratingen, stoepen, voetpaden

GT GD C H L M O
payload /ˈpeɪ.ləʊd/ = USER: laadvermogen, payload, lading, nuttige lading, nuttige last

GT GD C H L M O
peak /piːk/ = NOUN: piek, hoogtepunt, top, spits, punt, klep, tip, neus, gaffel; VERB: toppen, omhoog steken, overeind zetten, wegkwijnen, er mageritjes uitzien; USER: piek, hoogtepunt, top, peak

GT GD C H L M O
pedal /ˈped.əl/ = NOUN: pedaal, orgelpunt; VERB: trappen, peddelen, het pedaal gebruiken, fletsen; ADJECTIVE: voet-; USER: pedaal, waterfietsen, trappen, trapt, het pedaal

GT GD C H L M O
performance /pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling; USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties

GT GD C H L M O
performances /pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling; USER: voorstellingen, optredens, performances, prestaties, uitvoeringen

GT GD C H L M O
performed /pəˈfɔːm/ = VERB: uitvoeren, verrichten, doen, optreden, spelen, volbrengen, vertonen, voorstelling geven, uitrichten, kunsten vertonen, opdraven, opdagen, opvoeren van toneelstuk, iets ten beste geven; USER: uitgevoerd, verricht, uitgevoerde, deed, speelde

GT GD C H L M O
ph /ˌpiːˈeɪtʃ/ = USER: ph, Tel, pH van

GT GD C H L M O
phd /ˌpiː.eɪtʃˈdiː/ = USER: phd, Doctor, doctoraat, promotie, promotieonderzoek

GT GD C H L M O
placed /pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen, geklasseerd worden, thuisbrengen, verkopen, herinneren, arrangeren, aanstellen, benoemen, uitzetten, beleggen, betrekking vinden; USER: geplaatst, gelegd, geplaatste, gebracht, bovenaan

GT GD C H L M O
plant /plɑːnt/ = NOUN: plant, installatie, fabriek, gewas, materieel; VERB: planten, aanplanten, beplanten, vestigen, poten, stichten, aanleggen; USER: plant, fabriek, planten, installatie, plantaardige

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
plug /plʌɡ/ = NOUN: plug, stekker, stop, steker, prop, bougie, contactstop, pin, tampon, tap; VERB: pluggen, vullen; USER: plug, stekker, stop, sluit, steker

GT GD C H L M O
plugged /plʌɡ/ = VERB: pluggen, vullen, dichtstoppen, plomberen, tamponneren, oplawaai geven, ophemelen, neerschieten, ploeteren, zwoegen, populair trachten te maken door het veel te spelen, populair trachten te maken door het veel te zingen; USER: ingeplugd, aangesloten, ingestoken, gestoken, stopcontact

GT GD C H L M O
pollution /pəˈluː.ʃən/ = NOUN: verontreiniging, vervuiling; USER: vervuiling, verontreiniging, van verontreiniging, de verontreiniging, verontreiniging van

GT GD C H L M O
position /pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang; VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van; USER: positie, stand, standpunt, ligging, standpunt van

GT GD C H L M O
positions /pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang; VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van; USER: posities, standen, standpunten, functies, positie

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
power /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; VERB: drijfkracht verschaffen; USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom

GT GD C H L M O
powered /-paʊəd/ = ADJECTIVE: capaciteit; USER: aangedreven, gevoed, powered, ingeschakeld

GT GD C H L M O
powerful /ˈpaʊə.fəl/ = ADJECTIVE: krachtig, machtig, sterk, indrukwekkend, veelvermogend, vermogend; USER: krachtig, machtig, krachtige, machtige, krachtiger

GT GD C H L M O
practical /ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig; USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig

GT GD C H L M O
pre /priː-/ = PREFIX: pre-, vooraf-, voor-; USER: pre, vooraf, vóór, voorgevulde, een pre

GT GD C H L M O
presence /ˈprez.əns/ = NOUN: aanwezigheid, tegenwoordigheid, bijzijn, presentie, voorkomen, uiterlijk, audiëntie; USER: aanwezigheid, tegenwoordigheid, aanwezig, de aanwezigheid, aanwezigheid van

GT GD C H L M O
present /ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen; ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel; NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd; USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige

GT GD C H L M O
presented /prɪˈzent/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken; USER: gepresenteerd, presenteerde, gepresenteerde, voorgesteld, voorgelegd

GT GD C H L M O
presents /ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken; NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd, gift; USER: presenteert, cadeautjes, cadeaus, presents, stelt

GT GD C H L M O
presses /pres/ = NOUN: pers, drukpers, drukkerij, gedrang; USER: persen, drukt, drukken, drukt op, pers

GT GD C H L M O
previous /ˈpriː.vi.əs/ = ADJECTIVE: vorig, voorgaand, voorafgaand, vroeger, verleden, voorbarig; USER: vorig, voorgaand, vorige, voorgaande, eerdere

GT GD C H L M O
principle /ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel; USER: principe, beginsel, beginsel van

GT GD C H L M O
prof /prɒf/ = USER: prof, prof., prof.dr., prof. dr.

GT GD C H L M O
professor /prəˈfes.ər/ = NOUN: hoogleraar, professor, belijder, vakman, beroeps; USER: professor, hoogleraar, hoofddocent, professor in, prof.

GT GD C H L M O
programme /ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, programma, program, program, programmaboekje, programmaboekje, agenda, agenda; VERB: programmeren; USER: programma, het programma, programma van, programma voor

GT GD C H L M O
project /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: project, projecten, het project

GT GD C H L M O
projects /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: projecten, projecten die, project

GT GD C H L M O
propeller /prəˈpel.ər/ = NOUN: propeller, schroef, schroefdraad; USER: propeller, schroef, aandrijving, propellor, schroefas

GT GD C H L M O
propulsion /prəˈpʌl.ʃən/ = NOUN: voortstuwing, stuwkracht; USER: voortstuwing, aandrijving, voortstuwingssystemen, aandrijfsystemen, aandrijfsysteem

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
provides /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt

GT GD C H L M O
pseudo /ˈso͞odō/ = PREFIX: pseudo-, schijn-, onecht

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
pulled /pʊl/ = USER: getrokken, trok, trokken, haalde, uitgetrokken

GT GD C H L M O
pump /pʌmp/ = VERB: pompen, oppompen, leegpompen, uitpompen, uithoren, bonzen; NOUN: pomp, pompslag, gebons, balschoen, het uithoren; USER: pompen, pomp, de pomp, te pompen, verpompen

GT GD C H L M O
pumps /pʌmp/ = NOUN: pumps; USER: pumps, pompen, pomp, pompt

GT GD C H L M O
quick /kwɪk/ = ADJECTIVE: snel, vlug, spoedig, gezwind, levend, haastig, scherp, levendig, fijn; NOUN: levend vlees; USER: snel, lijst, snelle, een snelle, quick

GT GD C H L M O
r /ɑr/ = USER: r, O,

GT GD C H L M O
radiator /ˈreɪ.di.eɪ.tər/ = NOUN: radiator, radiateur; USER: radiator, radiateur, radiatoren, straler, verwarming

GT GD C H L M O
rails /reɪl/ = NOUN: rail, spoorstaaf, reling, leuning, hek, lat, dwarsbalk, plank, omheining; VERB: sporen, schelden, schimpen; USER: rails, spoorstaven, sporen, rail, spoor

GT GD C H L M O
range /reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte; VERB: lopen, reiken, bestrijken; USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod

GT GD C H L M O
rare /reər/ = ADJECTIVE: zeldzaam, schaars, ongewoon, rauw, buitengewoon, dun, ongemeen, ijl; USER: zeldzaam, zeldzame, zelden, schaars, ongewoon

GT GD C H L M O
rate /reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf; VERB: berekenen, bepalen; USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs

GT GD C H L M O
rates /reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf; VERB: berekenen, bepalen; USER: tarieven, prijzen, rates, DE TARIEVEN, tarieven te

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
realized /ˈrɪə.laɪz/ = VERB: realiseren, beseffen, verwezenlijken, begrijpen, maken, halen, verwerkelijken, opbrengen, zich voorstellen, bevatten, te geld maken, winst maken; USER: gerealiseerd, gerealiseerde, besefte, realiseerde, realiseerden

GT GD C H L M O
realizes /ˈrɪə.laɪz/ = VERB: realiseren, beseffen, verwezenlijken, begrijpen, maken, halen, verwerkelijken, opbrengen, zich voorstellen, bevatten, te geld maken, winst maken; USER: realiseert, beseft, realiseert zich, zich realiseert, bewust

GT GD C H L M O
rear /rɪər/ = NOUN: achterkant, achterhoede, achterste gedeelte, achtergrond; ADJECTIVE: achter-, achterst; VERB: grootbrengen, steigeren, kweken, opkweken, fokken, verheffen; USER: achterkant, achterzijde, achterste, achteraan

GT GD C H L M O
receives /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangt, krijgt, ontvangen

GT GD C H L M O
recovered /rɪˈkʌv.ər/ = ADJECTIVE: beter geworden; USER: hersteld, teruggewonnen, teruggevonden, herstelde, teruggekregen

GT GD C H L M O
recovery /rɪˈkʌv.ər.i/ = NOUN: herstel, herwinnen, verhaal, terugkrijgen, beterschap, wederverkrijging, terugkeer tot de vroegere positie; USER: herstel, recovery, terugwinning, terugvordering, nuttige toepassing

GT GD C H L M O
recuperation /rɪˈkuː.pər.eɪt/ = USER: recuperatie, herstel, terugwinning, energierecuperatie

GT GD C H L M O
red /red/ = NOUN: rood; ADJECTIVE: rood, blozend, bloedig; USER: rood, rode, red

GT GD C H L M O
reducer /rɪˈdʒuː.sər/ = USER: verloopstuk, reducer, verkleiner, reduceerventiel, mogelijk maakt,

GT GD C H L M O
reducing /rɪˈdjuːs/ = NOUN: vermindering, vermageringsdieet; USER: vermindering, verminderen, verminderen van, het verminderen, het verminderen van

GT GD C H L M O
reduction /rɪˈdʌk.ʃən/ = NOUN: verlaging, reductie, verkleining, inkrimping, herleiding, terugbrenging, prijsvermindering, bedwinging; USER: reductie, verlaging, vermindering, vermindering van, daling

GT GD C H L M O
references /ˈref.ər.əns/ = NOUN: referentiën; USER: referenties, verwijzingen, gevonden, verwijzing

GT GD C H L M O
regeneration /rɪˈdʒen.ər.eɪt/ = NOUN: wedergeboorte, vernieuwing, verjonging, herleving, herschepping; USER: wedergeboorte, regeneratie, herstel, Herstelproces, regeneratie van

GT GD C H L M O
relief /rɪˈliːf/ = NOUN: reliëf, verlichting, opluchting, hulp, aflossing, ontzet, leniging, onderstand; USER: opluchting, verlichting, reliëf, hulp, noodhulp

GT GD C H L M O
remaining /rɪˈmeɪ.nɪŋ/ = ADJECTIVE: overig, verder; USER: resterende, overblijvende, overige, de resterende, overgebleven

GT GD C H L M O
remains /rɪˈmeɪnz/ = NOUN: stoffelijk overschot; USER: blijft, nog, nog steeds, blijven, steeds

GT GD C H L M O
renewable /rɪˈnjuː.ə.bl̩/ = USER: hernieuwbare, duurzame, vernieuwbare, hernieuwbaar, van hernieuwbare

GT GD C H L M O
repair /rɪˈpeər/ = VERB: repareren, herstellen, verhelpen, vergoeden, verstellen; NOUN: reparatie, herstel, herstelling, onderhoud, verblijfplaats; USER: repareren, reparatie, herstellen, herstel, te repareren

GT GD C H L M O
reparation /ˌrep.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: reparatie, herstel, schadeloosstelling, genoegdoening, voldoening; USER: reparatie, herstel, genoegdoening, schadeloosstelling, vergoeding

GT GD C H L M O
replaced /rɪˈpleɪs/ = VERB: terugplaatsen, de plaats innemen van, terugzetten, terugleggen, inboeten, in de plaats stellen van; USER: vervangen, vervangen door, volgt

GT GD C H L M O
represents /ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: vertegenwoordigt, representeert, staat, is, staat voor

GT GD C H L M O
require /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig

GT GD C H L M O
research /ˈrēˌsərCH,riˈsərCH/ = NOUN: onderzoek, speurwerk, navorsing, onderzoekingswerk, speurtocht, nasporing; VERB: onderzoeken; ADJECTIVE: onderzoekings-,, onderzoeksactiviteiten, onderzoeks

GT GD C H L M O
responsive /rɪˈspɒn.sɪv/ = ADJECTIVE: sympathiek; USER: sympathiek, responsieve, reageren, responsief, reageert

GT GD C H L M O
restrictions /rɪˈstrɪk.ʃən/ = NOUN: beperking; USER: beperkingen, restricties, beperking, de beperkingen, beperkingen van

GT GD C H L M O
results /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen

GT GD C H L M O
reveals /rɪˈviːl/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, bekendmaken, aan het licht brengen, ontpoppen, kenbaar maken, doen uitkomen; NOUN: openbaren; USER: onthult, openbaart, laat, blijkt, toont

GT GD C H L M O
reverse /rɪˈvɜːs/ = VERB: omkeren, ongedaan maken, herroepen, achteruitrijden, vernietigen; NOUN: achterzijde, omgekeerde, ommekeer, keerzijde, tegendeel, ommezijde; ADJECTIVE: tegengesteld; USER: omkeren, omgekeerde, keren, te keren, achteruit

GT GD C H L M O
revised /rɪˈvaɪzd/ = ADJECTIVE: herzien; USER: herzien, herziene, herziening, aangepast, gewijzigd

GT GD C H L M O
ride /raɪd/ = VERB: rijden, berijden; NOUN: rit, ritje, rijtoer, rijtoertje; USER: rijden, berijden, rit, rijdt, ride

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
roads /rəʊd/ = NOUN: rede, ree; USER: wegen, weg, uitvalswegen, wegdek, straten

GT GD C H L M O
roll /rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op; NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst; USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol

GT GD C H L M O
romanian /rʊˈmeɪ.ni.ən/ = NOUN: Roemeense, Roemeens; ADJECTIVE: Roemeens; USER: Roemeense, Roemeens, roemenië, het Roemeens, Romanian

GT GD C H L M O
roof /ruːf/ = NOUN: dak, kap, overkapping, gewelf; VERB: van een dak voorzien; USER: dak, het dak, dak van, dakterras, roof

GT GD C H L M O
rotor /ˈrəʊ.tər/ = NOUN: rotor; USER: rotor, de rotor

GT GD C H L M O
rpm /ˌɑː.piːˈem/ = USER: rpm, tpm, toerental, min, toeren

GT GD C H L M O
running /ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend; USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safety /ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid; ADJECTIVE: reddings-; USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
sand /sænd/ = NOUN: zand, zandgrond, zandbank, zandkorrel; VERB: verzanden, met zand bedekken; USER: zand, het zand, sand

GT GD C H L M O
satisfaction /ˌsæt.ɪsˈfæk.ʃən/ = NOUN: tevredenheid, voldoening, genoegen, genoegdoening, voldaanheid; USER: tevredenheid, voldoening, gasten, tevredenheid van, genoegen

GT GD C H L M O
schneider = USER: schneider, van schneider, de plaats van schneider, alvers

GT GD C H L M O
seats /siːt/ = NOUN: zetel, stoel, zitting, zitplaats, zit, zitvlak, bril, bank, houding, kruis; VERB: plaatsen, neerzetten; USER: zetels, zitplaatsen, stoelen, plaatsen, zittingen

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
secondary /ˈsek.ən.dri/ = ADJECTIVE: secundair, bijkomstig, bijkomend, bijbehorend, onsergeschikt; NOUN: gedelegeerde, afgevaardigde, secondaire kleur, satelliet; USER: secundair, secundaire, middelbare, voortgezet, tweede

GT GD C H L M O
selector /sɪˈlek.tər/ = NOUN: keuzeschakelaar, selecteur, lid van keuzekommissie; USER: keuzeschakelaar, selecteur, Selector, schakelaar, keuzeknop

GT GD C H L M O
semi /ˈsem.i/ = PREFIX: half-, halve-, gedeeltelijk; USER: semi, half, halve, oplegger

GT GD C H L M O
serial /ˈsɪə.ri.əl/ = ADJECTIVE: serie-, opeenvolgend; NOUN: feuilleton, vervolgverhaal, tv-serie; USER: serie-, seriële, serie, serieel, serienummer

GT GD C H L M O
serves /sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn; NOUN: serve; USER: dient, bedient, fungeert, serveert, geserveerd

GT GD C H L M O
servo /ˈsərvō/ = ADJECTIVE: servo-; USER: servo-, servomotor, servo, de servo,

GT GD C H L M O
setting /ˈset.ɪŋ/ = NOUN: omgeving, zetting, vatting, achtergrond, omlijsting, montuur, toonzetting, arrangement, invatting, montering; USER: instellen, instelling, het instellen, het instellen van, instellen van

GT GD C H L M O
shaft /ʃɑːft/ = NOUN: schacht, steel, drijfas, stang, pijl, zuil, mijnschacht, liftkoker, werpspies, lamoenstok, lamoenboom, vlaggestok; USER: schacht, as, shaft, de as, steel

GT GD C H L M O
shafts /ʃɑːft/ = NOUN: schacht, steel, drijfas, stang, pijl, zuil, mijnschacht, liftkoker, werpspies, lamoenstok, lamoenboom, vlaggestok; USER: schachten, assen, shafts, as, aandrijfassen

GT GD C H L M O
shock /ʃɒk/ = NOUN: schok, schrik, ontzetting, botsing, aanstoot, ergernis, zenuwschok, aanval, bos van haar; VERB: schokken, schudden, aanstoot geven, botsen tegen, ergernis wekken; USER: schok, schokken, shock, schok te, schokken te

GT GD C H L M O
shows /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt

GT GD C H L M O
side /saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal; ADJECTIVE: zij-, ver; USER: kant, zijkant, zijde, zij, side

GT GD C H L M O
sides /saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal, team, gewichtigheid, air; VERB: partij kiezen voor; USER: kanten, zijden, zijkanten, partijen, zijkant

GT GD C H L M O
sign /saɪn/ = VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven; NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat; USER: ondertekenen, teken, tekenen, inloggen, aanmelden

GT GD C H L M O
signal /ˈsɪɡ.nəl/ = NOUN: signaal, teken, sein; VERB: seinen, sein geven, te kennen geven, aankondigen, voor signalen voorzien; ADJECTIVE: voortreffelijk, buitengewoon, uitstekend; USER: signaal, signaleren, het signaal, signaal van, een signaal

GT GD C H L M O
significant /sigˈnifikənt/ = ADJECTIVE: betekenisvol, veelzeggend, veelbetekenend, gewichtig; USER: significant, significante, aanzienlijke, belangrijke, aanzienlijk

GT GD C H L M O
silent /ˈsaɪ.lənt/ = ADJECTIVE: stil, zwijgend, stilzwijgend, stom; USER: stil, stille, zwijgen, silent, stilte

GT GD C H L M O
similar /ˈsɪm.ɪ.lər/ = ADJECTIVE: soortgelijk, gelijk, dergelijk, gelijksoortig, overeenkomstig, gelijkvormig; USER: soortgelijk, gelijk, gelijksoortig, soortgelijke, vergelijkbare

GT GD C H L M O
similarly /ˈsɪm.ɪ.lə.li/ = ADVERB: evenzo, gelijk, op gelijke manier; USER: evenzo, gelijk, dezelfde, eveneens, soortgelijke

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
situations /sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te

GT GD C H L M O
six /sɪks/ = USER: six-, six, zes, zestal; USER: zes, van zes, zestal

GT GD C H L M O
size /saɪz/ = NOUN: grootte, maat, formaat, omvang, afmeting, kaliber, bestek, nummer; VERB: rangschikken, meten, sorteren, passend maken, appreteren, op de juiste maat brengen; USER: maat, grootte, omvang, afmeting, formaat

GT GD C H L M O
slippery /ˈslɪp.ər.i/ = ADJECTIVE: glad, glibberig, ongrijpbaar; USER: glad, glibberig, gladde, glibberige, glad zijn

GT GD C H L M O
slopes /sləʊp/ = NOUN: helling, talud, verval, glooiing, schuinte, valling; USER: hellingen, pistes, piste, pisten, skigebied

GT GD C H L M O
snow /snəʊ/ = NOUN: sneeuw, geklopt schuim van eieren; VERB: sneeuwen, besneeuwen, bestrooien; ADJECTIVE: sneeuwen; USER: sneeuw, snow, de sneeuw, sneeuwen

GT GD C H L M O
socket /ˈsɒk.ɪt/ = ADJECTIVE: socialistisch; NOUN: socialist; USER: stopcontact, aansluiting, socket, contactdoos

GT GD C H L M O
softer /sɒft/ = USER: zachtere, zachter, zachte, zacht

GT GD C H L M O
solution /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
soon /suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras; USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug

GT GD C H L M O
space /speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje; VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen; USER: ruimte, herdenkingsruimte, de ruimte, space, plaats

GT GD C H L M O
special /ˈspeʃ.əl/ = ADJECTIVE: speciaal, bijzonder, apart, afzonderlijk, afgezonderd, extra-; USER: speciaal, bijzonder, speciale, bijzondere, specifieke

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
speed /spiːd/ = NOUN: snelheid, vaart, versnelling, tempo, spoed, haast, pep, versnelling van auto, amfetamine; VERB: haast maken, zich spoeden; USER: snelheid, vaart, versnellen, vaart te, bespoedigen

GT GD C H L M O
speedometer /spiːˈdɒm.ɪ.tər/ = NOUN: snelheidsmeter; USER: snelheidsmeter, speedometer, snelheidmeter, kilometerteller, de snelheidsmeter

GT GD C H L M O
speeds /spiːd/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht; USER: snelheden, toerentallen, snelheid, versnellingen, versnelt

GT GD C H L M O
sport /spɔːt/ = NOUN: sport, speling; USER: sport, sport &, de sport

GT GD C H L M O
springs /sprɪŋ/ = NOUN: voorjaar, lente, veer, bron, oorsprong, drijfveer, springbron, elasticiteit; VERB: springen, ontspringen, opkomen, verrijzen, opwellen, opborrelen; USER: veren, springs, bronnen, lentes, vering

GT GD C H L M O
stability /stəˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: stabiliteit, duurzaamheid, standvastigheid; USER: stabiliteit, de stabiliteit, stabiliteit van, stabiliteit te, stabiliteitsprogramma

GT GD C H L M O
stack /stæk/ = VERB: opstapelen, ophopen, opeenhopen, accumuleren; NOUN: mijt; USER: opstapelen, stapel, stapelen, stack, gestapeld

GT GD C H L M O
stacks /stæk/ = NOUN: mijt; USER: stacks, stapels, stapelt, schoorstenen, Opperen

GT GD C H L M O
standard /ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan; ADJECTIVE: standaard-, normaal, proefhoudend; USER: standaard, norm, Standard

GT GD C H L M O
starting /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnend, start, beginnen, begint

GT GD C H L M O
starts /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: begint, start, gestart, vanaf, gaat

GT GD C H L M O
stations /ˈæk.ʃən ˌsteɪ.ʃənz/ = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand; VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten; USER: stations, zenders, centrales

GT GD C H L M O
stator /ˈstātər/ = USER: stator, de stator, stator-,

GT GD C H L M O
steep /stiːp/ = ADJECTIVE: steil, hoog, kras; NOUN: steile helling, steilte; VERB: weken, onderdompelen; USER: steil, steile, sterke, stijle, hoog

GT GD C H L M O
steering /ˈstɪə.rɪŋ ˌkɒl.əm/ = NOUN: besturing, stuurinrichting, stuurmanskunst; USER: stuurinrichting, besturing, stuur, leiding, sturen

GT GD C H L M O
steps /step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie; USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap

GT GD C H L M O
stored /stɔːr/ = ADJECTIVE: voorzien; USER: opgeslagen, bewaard, zijn opgeslagen

GT GD C H L M O
straightforward /ˌstrātˈfôrwərd/ = ADJECTIVE: eenvoudig, rechtstreeks, oprecht, aalwaardig, aalwarig; USER: eenvoudig, eenvoudige, ongecompliceerd, duidelijke, ongecompliceerde

GT GD C H L M O
structural /ˈstrəkCHərəl/ = ADJECTIVE: structuur-, constructie-; USER: structuur-, structurele, structureel, de structurele

GT GD C H L M O
structures /ˈstrʌk.tʃər/ = NOUN: structuur, constructie, bouwwerk, bouw, samenstelling, samenstel; USER: structuren, constructies, structuur, bouwwerken

GT GD C H L M O
student /ˈstjuː.dənt/ = NOUN: student, beoefenaar; USER: student, studenten, leerling

GT GD C H L M O
study /ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek; VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden; USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken

GT GD C H L M O
suited /ˈsuː.tɪd/ = ADJECTIVE: geschikt; USER: geschikt, geschikt is, geschikt zijn, aangepast, geschikt voor

GT GD C H L M O
supply /səˈplaɪ/ = VERB: leveren, verschaffen; NOUN: levering, voorziening, toevoer, aanvoer, leverantie, bezorging, plaatsvervanger; USER: leveren, levering, te leveren, voorzien, verstrekken

GT GD C H L M O
surface /ˈsɜː.fɪs/ = NOUN: oppervlak, oppervlakte; ADJECTIVE: oppervlakkig; VERB: aan de oppervlakte komen, beleggen; USER: oppervlak, oppervlakte, ondergrond, het oppervlak, vlak

GT GD C H L M O
suspension /səˈspen.ʃən/ = NOUN: schorsing, opschorting, suspensie, ophanging, onderbreking, uitstel, staking; USER: schorsing, opschorting, ophanging, suspensie, vering

GT GD C H L M O
suv /ˌes.juːˈvi/ = USER: suv, terreinwagen, sedan, coupe"

GT GD C H L M O
switch /swɪtʃ/ = NOUN: schakelaar, knopje, spitsroede, roede, gard, stokje, lichtknopje, karwats, rijsje, stroomwisselaar; VERB: omschakelen, slaan, uitdraaien, ranselen; USER: schakelaar, omschakelen, schakelen, schakel, overschakelen

GT GD C H L M O
symposium /sɪmˈpəʊ.zi.əm/ = NOUN: symposium, symposion; USER: symposium, colloquium

GT GD C H L M O
synchronous /ˈsɪŋ.krə.nəs/ = ADJECTIVE: gelijktijdig, synchronisch; USER: gelijktijdig, synchrone, synchroon, synchroonmotor, synchroonloop

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
table /ˈteɪ.bl̩/ = NOUN: tabel, tafel, lijst, plateau, speltafel, tafelland, het eten; ADJECTIVE: tafel-; VERB: indienen, voorstellen, voeden, rangschikken; USER: tafel, tabel, lijst, table

GT GD C H L M O
taken /ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen; USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden

GT GD C H L M O
tank /tæŋk/ = NOUN: tank, reservoir, bak, vergaarbak, bassin, waterbak, gastank, plas, petroleumtank, aanvalswagen; VERB: vloeistof innemen, zuipen, in een tank doen, in een tank bewaren; USER: tank, reservoir, bak

GT GD C H L M O
technical /ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch; USER: technisch, technische, de technische, techniek

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
telescopic

GT GD C H L M O
tension /ˈten.ʃən/ = NOUN: spanning, spankracht, gespannenheid; VERB: spannen; USER: spanning, spanningen, de spanning, spanningsveld, spanning te

GT GD C H L M O
terrain /təˈreɪn/ = NOUN: terrein, gebied; ADJECTIVE: aards; USER: terrein, terrain, Terreinwagen, gebied

GT GD C H L M O
th /ˈTHôrēəm/ = USER: th, ste, e, do, ma

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
thermal /ˈθɜː.məl/ = ADJECTIVE: warmte-; NOUN: thermiek; USER: warmte-, thermische, thermisch, thermale, warmte

GT GD C H L M O
thermostat /ˈθɜː.mə.stæt/ = NOUN: thermostaat; USER: thermostaat, thermostaatknop, de thermostaat

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
thus /ðʌs/ = ADVERB: dus, zo, als volgt, op deze manier, zus; USER: dus, zo, aldus, derhalve, waardoor

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
top /tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt; ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst; VERB: toppen, bedekken; USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste

GT GD C H L M O
torque /tôrk/ = USER: koppel, draaimoment, torque, torsie, het koppel,

GT GD C H L M O
total /ˈtəʊ.təl/ = NOUN: totaal, totaal bedrag, gezamenlijk bedrag; ADJECTIVE: totaal, geheel, algeheel, volkomen, volslagen; VERB: bedragen, optellen, totaal vormen; USER: totaal, totale, Totaal aantal, in totaal, Total

GT GD C H L M O
track /træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden; NOUN: spoor, baan, voetspoor, afdruk; USER: volgen, spoor, bijhouden, sporen, te volgen

GT GD C H L M O
traction /ˈtræk.ʃən/ = NOUN: tractie, voortrekking; USER: tractie, grip, traction, trekkracht

GT GD C H L M O
traditional /trəˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: traditioneel; USER: traditioneel, traditionele, de traditionele, klassieke

GT GD C H L M O
train /treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg; VERB: trainen, opleiden, oefenen; USER: trein, de trein, train, treinstation

GT GD C H L M O
transfer /trænsˈfɜːr/ = VERB: overdragen, overbrengen, overmaken, overstappen, overplaatsen, overboken; NOUN: overdracht, overschrijving, overbrenging, overstappen, overmaking, aansluiting; USER: overdragen, overdracht, overbrengen, overmaken, overdracht van

GT GD C H L M O
transmission /trænzˈmɪʃ.ən/ = NOUN: transmissie, overdracht, overbrenging, uitzending, overerving; USER: transmissie, overbrenging, overdracht, uitzending, verzending

GT GD C H L M O
transmits /tranzˈmit,trans-/ = VERB: overbrengen, overdragen, uitzenden, overseinen, overerven; USER: zendt, verzendt, uitzendt, verstuurt, overbrengt

GT GD C H L M O
transportation /ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie; USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van

GT GD C H L M O
transverse /trænzˈvɜːs/ = ADJECTIVE: dwars, transversaal; USER: dwars, transversaal, transversale, dwarse, dwarsrichting

GT GD C H L M O
trip /trɪp/ = NOUN: reis, tocht, uitstapje, fout, toer, toertje, misstap, struikeling; VERB: struikelen, trippelen, huppelen, fout begaan; USER: reis, tocht, uitstapje, trip, vakantie

GT GD C H L M O
turning /ˈtɜː.nɪŋ/ = NOUN: draai, bocht, draaiing, kentering, omkering, omdraai, omdraaiing; ADJECTIVE: draai-; USER: draai, draaien, het draaien, te draaien

GT GD C H L M O
turns /tɜːn/ = NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; USER: blijkt, draait, verandert, schakelt, maakt

GT GD C H L M O
turquoise /ˈtərˌk(w)oiz/ = NOUN: turkoois; USER: turkoois, turkooise, turquoise, turkooizen,

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
type /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: type, soort, het type, vorm, aard

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
unit /ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling; USER: eenheid, unit, apparaat, toestel

GT GD C H L M O
university /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-; USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten

GT GD C H L M O
unlike /ʌnˈlaɪk/ = ADJECTIVE: anders, verschillend, niet gelijkend; USER: anders, tegenstelling tot, in tegenstelling tot, tegenstelling, in tegenstelling

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
usable /ˈjuː.zə.bl̩/ = ADJECTIVE: bruikbaar; USER: bruikbaar, bruikbare, geschikt, te gebruiken, geschikt voor gebruik

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
utility /juːˈtɪl.ɪ.ti/ = NOUN: nut, utility, utiliteit, nuttigheid; USER: utility, nut, hulpprogramma, programma, tool

GT GD C H L M O
v /viː/ = USER: v, tegen

GT GD C H L M O
vacuum /ˈvæk.juːm/ = NOUN: vacuüm, luchtledige; USER: vacuüm, vacuum, stofzuiger, onderdruk

GT GD C H L M O
valve /vælv/ = NOUN: klep, ventiel, schuif; USER: ventiel, klep, afsluiter, kraan, valve

GT GD C H L M O
variable /ˈveə.ri.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: veranderlijk, wisselend, afwisselend, onbestendig; NOUN: veranderlijke grootheid; USER: veranderlijk, wisselend, variabele, variabel, met variabele

GT GD C H L M O
variant /ˈveə.ri.ənt/ = NOUN: variant; ADJECTIVE: afwijkend, verschillend, ander; USER: variant, variante, varianten, variant van

GT GD C H L M O
vehicle /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuig, auto, voertuigen, het voertuig, wagen

GT GD C H L M O
vehicles /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles

GT GD C H L M O
ventilated /ˈven(t)əˌlāt/ = USER: geventileerde, geventileerd, Geforceerd, Ventilerend,

GT GD C H L M O
ventral

GT GD C H L M O
versatile /ˈvɜː.sə.taɪl/ = ADJECTIVE: veelzijdig, veranderlijk, onstandvastig; USER: veelzijdig, veelzijdige, veelzijdiger

GT GD C H L M O
version /ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling; USER: versie, uitvoering, version, versie van

GT GD C H L M O
versions /ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling; USER: versies, uitvoeringen, versie, varianten

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
via /ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over; NOUN: weg, exemplaar; USER: via, via de, door, via een, over

GT GD C H L M O
vienna = NOUN: Wenen; USER: Wenen, vienna, van Wenen, Wien, in Wenen

GT GD C H L M O
voltage /ˈvɒl.tɪdʒ/ = NOUN: spanning, voltage, stroomspanning; USER: voltage, spanning

GT GD C H L M O
volume /ˈvɒl.juːm/ = NOUN: volume, inhoud, geluidssterkte, boekdeel; USER: volume, Deel, omvang, hoeveelheid, het volume

GT GD C H L M O
wall /wɔːl/ = NOUN: muur, wand, wal, waldijk; VERB: ommuren; USER: muur, wand, wall, de muur

GT GD C H L M O
walls /wɔːl/ = NOUN: muur, wand, wal, waldijk; VERB: ommuren; USER: muren, wanden, muur, wand, muren van

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
waste /weɪst/ = NOUN: afval, verspilling, verlies, verkwisting; VERB: verspillen, verdoen, verkwisten, verknoeien, weggooien, verloren gaan, verwoesten; ADJECTIVE: verwoest; USER: afval, verspillen, Verspil, te verspillen, afval van

GT GD C H L M O
water /ˈwɔː.tər/ = NOUN: water, waterspiegel, waterverf; ADJECTIVE: water-, waterig; VERB: water geven, drenken, bevochtigen, besproeien, wateren, verwateren, water innemen; USER: water, het water

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
ways /-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
weight /weɪt/ = NOUN: gewicht, wicht, last, belang, zwaarte, kracht, druk, pond, gezag, pressie; VERB: belasten, zwaarder maken, bezwaren; USER: gewicht, gewicht te, gewichtspercenten, gewicht van, gew

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
wheel /wiːl/ = NOUN: wiel, rad, stuurwiel, spinnewiel, stuurrad, roulette, rolletje, zwenking, rijwiel; VERB: draaien, cirkelen, fietsen; USER: wiel, wielen, wheel, stuur, mobiele

GT GD C H L M O
wheelbase /ˈ(h)wēlˌbās/ = USER: wielbasis, wheelbase, Wieluitlijning, wielbasis van, de wielbasis,

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
whenever /wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als; ADVERB: wanneer ook; USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
whereby /weəˈbaɪ/ = CONJUNCTION: waarbij, waardoor; USER: waarbij, waardoor, waarmee, waarin, waarbij de

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
whom /huːm/ = PRONOUN: wie, die, aan wie; USER: wie, die, waarvan, waarmee, wie de

GT GD C H L M O
width /wɪtθ/ = NOUN: breedte, wijdte, ruimheid, uitgestrektheid; USER: breedte, breed, breedte van, width

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
window /ˈwɪn.dəʊ/ = NOUN: venster, raam, etalage, loket, opening; VERB: van vensters voorzien; USER: venster, raam, window, scherm

GT GD C H L M O
windows /ˈwɪn.dəʊ/ = NOUN: venster, raam, etalage, loket, opening; VERB: van vensters voorzien; USER: ramen, windows, ruiten, vensters

GT GD C H L M O
wiring /ˈwaɪə.rɪŋ/ = NOUN: draadwerk, electriciteitdradennet; USER: bedrading, bekabeling, de bedrading, kabels, bedrading van

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
workday /ˈwɜːk.deɪ/ = NOUN: werkdag; USER: werkdag, de werkdag, verzuim, werkdag van, werkdag te

GT GD C H L M O
worked /wərk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen, uitrekenen, scheppen, borduren, exploiteren; USER: werkte, gewerkt, werkten, gewerkte, werkt

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
works /wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre; USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt

GT GD C H L M O
zero /ˈzɪə.rəʊ/ = NOUN: nul, nulpunt, beginpunt, laagste punt, zero-, zero; USER: nul, zero, nul is, nihil

786 words